Staar

‘Geweren’, beantwoordt de haringman mijn onuitgesproken vraag, ‘hij jaagt.’
De man voor mij, die op een grote zak met broodjes stond te wachten droeg een langwerpige zwarte rugzak. Ik kon niet opmaken welk instrument hij met zich meedroeg.
‘En hij is oogarts’, voegt zijn vrouw eraan toe.

Carnaval: Vergane glorie

“Hij sjouwde van kroegie naar kroegie…” Het groepje piraten, dat er vanochtend waarschijnlijk nog stoer en gevaarlijk uitzag maar nu alle overtuigingskracht verloren heeft, zingt de ‘gouwe ouwe’ met zesdubbele tong. Als ze hun tekst kwijt zijn val ik voor ze in. Zolang ze zingen vallen ze niet om, weet ik uit ervaring.
“Die heet op z’n ouwe dag, wie had dat nou ooit gedacht, nog een keeheentje gekrehegen…” Onvermoeibaar vechten de mannen zich door het hele jaren ‘60 repertoire.

Bruno, onze ouwe reus

“Hij is zo afstandelijk, ik weet niet wat hij de laatste tijd mankeert.”
“Hij heeft verdriet pa, net als jij en ik.”
“Het is een beest. Die snapt zoiets niet.”
“Lekker eigenwijs zijn dan. Ik durf je garanderen dat hij donders goed door heeft dat er iets niet goed zit.”

Nacht

Ik zit tegen een een treurwilg, het gras onder mij is  koud en nat van de dauw.
Een kille huivering trekt langs mijn ruggengraat omhoog. 
Met een doffe blik staar ik over het diepe, donkere water van de vijver.  
Leven zal vanaf nu nooit meer hetzelfde zijn. 
Een diepe zucht ontsnapt mij, ik merk haar pas op terwijl de warme adem mij verlaat.