Het vuur hield ons warm op een koude en nog prille zomeravond. Blokken hout lagen te wachten op hun vurige einde. En hoewel de voorraad brandstof voor ons vuur nog toereikend was, greep ik toch naar de bijl. Gewoon voor de zekerheid. Jij begreep dit. Je kan maar beter teveel dan te weinig hebben. Jij en ik wisten beide dat we het zonder de warmte van het vuur niet lang meer uit zouden houden. Ik gooide nog een blok hout op het vuur en liet vervolgens jou en het vuur achter en trok gewapend met bijl het bos in. Het bos had blijkbaar al op mijn komst gerekend. De heldere hemel was nog maar net afgesloten door een dek van groene bladeren of ik stuitte al op perfect hout voor op ons vuur. Een omgevallen boom, bezweken door de lang uitblijvende lente, kwam op mijn pad. Of was deze boom door de rest van het bos geofferd aan ons vuur? Met ferme halen sloeg ik grote blokken uit het dode hout. Omdat ik niet alles mee kon nemen stond jij me bij. Samen liepen we een paar keer op en neer totdat er alleen nog houtsnippers lagen als bewijs van onze komst.

De zomeravonden werden langzaam aan warmer. Ons ritueel herhaalde zich steeds weer als de stapel met hout op dreigde te gaan, zelfs nu we de warmte van het vuur niet meer zo nodig hadden. We gingen enkel iets verder van het vuur zitten. De geur, de kleuren van de vlammen en het geluid van knisperend hout konden we niet meer missen. Dit was wat ons hier samen hield. Dus hielden wij samen dit vuur, ons vuur, in stand. Zelfs nazomeravonden met lichte regen kreeg ons vuur niet uit.

Maar toen werd het herfst. De avonden werden weer kouder. Meer dan ooit hadden we de warmte van het vuur nodig. We zaten nu zo dicht bij het vuur dat we de vlammen bijna konden aanraken. Fikse regen viel over ons en ons vuur neer. De droge blokken hout werden nat. Ik haastte me het bos in, in de hoop daar droog hout te vinden. Maar ook het bos was nat. Het bladerdak, dat het bos tegen regen moest beschermen, lag verdord op de grond. Nergens op dit herfsttapijt was nog droog hout te vinden. In paniek zette ik mijn bijl in jonge eik. Hoe hard ik ook sloeg, mijn botte bijl kwam er niet doorheen. Met blaren op mijn handen, zweet en regendruppels op mijn gezicht als tranen, liep ik terug naar ons vuur.

Van een afstand kon ik de vlammen niet meer zien. Was het uit? En waar was jij? Ik zag enkel rook. De bijl liet ik vallen en rende naar de plek waar ons vuur al die tijd brandde. De rook, die mijn ogen deed tranen, werd langzaam door de wind afgevoerd. Maar jij, jij was er niet meer. Vertrokken met de vlammen. Wat ging er fout? Zwarte snippers van as en verkoolde stukjes hout. Verbrandde foto’s van weleer. Ons vuur dat ooit zo vurig brandde, brandt nu niet meer.

Hoopvol denk ik aan het bos dat nog vol staat met brandstof voor een nieuw vuur. Geduldig wacht ik daarom nu op de lente, tot het natte hout weer droog is. En op een vonkje van een nieuw doosje lucifers dat het hout weer weet te doen branden.

Categorieën: Liefde

2 reacties

Mosje · 28 mei 2006 op 19:11

Precies, mannen zijn jagers en verzamelaars en vrouwen verzorgers. Maar ja, nu ze weg is zul je toch ook zelf moeten verzorgen.
Of gaat je stukje heel ergens anders over?

Wat een regen he?, de laatste dagen…..

tontheunis · 28 mei 2006 op 20:19

Een man doet er wellicht (het is maar een suggestie) verstandig aan tevoren wat meer vrouwen te verzamelen, zodat bij gelegenheid er één het hazepad kan kiezen. Gelijk als ze heeft, na lezing van dit epistel…

Geef een reactie

Avatar plaatshouder