In een rode personenauto, gehuurd op het vliegveld, nam ik de zoveelste bocht. Het was mijn eerste kennismaking met dit ruige Latijns Amerikaanse land. Ik wou vandaag meteen naar het stadje verderop, om de winnares van de Latijns-Amerikaanse Literatuurprijs te interviewen, maar ik begon me af te vragen of het allemaal wel in één dag zou lukken. Ik reed nu al een paar uur op een smalle weg met dan weer links, dan weer rechts een steile, deels begroeide bergwand omhoog. Aan de andere kant een muurtje van slordig op elkaar gestapelde stenen dat meer een symbolische dan een functionele scheiding vormde tussen het smalle asfalt en de steile afgrond. Soms toonde het muurtje opeens een gapende opening. Dan waren de stenen allemaal van elkaar gerold, naar beneden, de helling af. Over de oorzaak daarvan dacht ik maar liever niet na. Ik reed niet hard, de weg kende geen enkel recht stuk. Slinger naar links, slinger naar rechts, twee handen aan het stuur, ogen strak op de weg, voeten bij de pedalen. Ik repeteerde in mijn hoofd de vragen die ik de schrijfster wilde stellen. ‘Uw verhaal speelt zich af in de bergen. Hebt u daar zelf gewoond? Uw boek kent een aantal mythologische elementen, wat was hiervoor uw inspiratiebron?’

Opeens doemde de neus van een grote touringcar voor me op. Het was direct duidelijk dat wij elkaar op deze weg onmogelijk konden passeren. Ik remde. Hij remde. Banden piepten, maar of het die van mij of van hem waren, wist ik niet. Onze neuzen kwamen nauwelijks een meter van elkaar tot stilstand. Ik keek omhoog, recht in de ogen van de buschauffeur. Hij leunde op het stuur met een blik van: het is weer zo laat. Ik keek in de achteruitkijkspiegel. Niemand achter mij. Ik zette de pook in de achteruit en reed een stukje terug. Maar dat was zinloos, de weg was daar net zo smal als de plaats waar de bus en ik elkaar hadden ontmoet. Bovendien was het lastig achteruit rijden met al die bochten. Ik stopte. De buschauffeur keek eveneens in zijn achteruitkijkspiegel. Hij trok zijn schouders op. Ik zette de auto op de handrem en stapte uit. De bus siste en pufte voordat zijn motor zweeg. De chauffeur stapte uit. Beide auto’s stonden hooguit tien meter uit elkaar. Ik liep op hem af en stak mijn hand uit. We schudden handen en knikten elkaar vriendelijk toe.
– Enig idee hoe we dit moeten oplossen? vroeg ik in mijn beste Spaans.
Hij trok zijn schouders op, keek op zijn horloge en haalde een pakje sigaretten tevoorschijn, dat hij uitnodigend voor mij hield. Ik nam een sigaret uit het pakje. Hij gaf mij een vuurtje. Het was een pittige sigaret. De rook schuurde mijn keel. Ik blies gauw een wolk uit en liet mijn ogen over de bus gaan. Achter elk raam zat een gezicht uitdrukkingsloos naar me te kijken. Ik glimlachte, maar de gezichten glimlachten niet terug. Het leken wel poppen. De chauffeur blies kringetjes rook en keek ze zwijgend na. Ik had net weer een haal van de sigaret genomen om ook eens een kringetje te proberen, toen er een zacht gerommel klonk van achter mij. Het zwol langzaam aan als een naderend onweer. Ik keek over mijn schouder. Niets te zien. Ik keek de chauffeur vragend aan. Hij knikte kalm.
– Het is in orde, zei hij.
– Wat is in orde?
Dat kwam er een beetje paniekerig uit. Die kalmte van hem stond mij helemaal niet aan.
Het gerommel ging over in gedreun, er begon iets mee te trillen in de bus, een spiegel, bagagerek of de ramen met de poppengezichten. Het geluid was nu voelbaar. De kleine boompjes op de helling boven ons schudden hun bladeren en vogels klapwiekten geschrokken uit het struikgewas. Het kon geen lawine zijn, want sneeuw lag er niet. Een aardbeving? Ik greep de arm van de chauffeur vast.
– Wat is dit? Wat gebeurt er? piepte ik.
De chauffeur legde zijn hand op de mijne.
– Het duurt niet lang, het is zo geregeld. Wacht rustig af.

Ik rukte me los, zette enkele stappen achteruit en weer vooruit, maar waar moest ik heen om mezelf in veiligheid te brengen? Ik wist niet welk onheil naderde, de chauffeur blijkbaar wel. Wat moest ik doen? Nu kwamen er stenen de berghelling afrollen. Eerst kleine ronde kiezels, die als tennisballen op het asfalt stuiterden, hooguit enkele meters van ons vandaan. Toen kwamen er rotsblokken naar beneden, ze werden groter en het werden er steeds meer, ze rolden als een vloedgolf naar beneden. De berghelling veranderde in een stenen waterval, die met donderend geraas van alles met zich meenam, boompjes, struiken, stukken grond, en alles denderde mee naar beneden, waar het geraas als donker onweer in de diepte langzaam uitrolde. Een grote stofwolk omhulde de stenenstroom, ik dook achter de chauffeur en hield mijn armen beschermend om mijn hoofd. Maar er was geen steen die mij raakte.

Opeens was het geraas voorbij. Een kiezeltje stuiterde nog na op het asfalt, maar daarna was het stil. De chauffeur draaide zich langzaam naar mij om.
– Zie je wel, zei hij met een armzwaai. Al weer klaar.
Ik keek over zijn schouder naar de weg, waar zo-even de stenen waterval tekeer was gegaan. De stofwolk trok langzaam op, waardoor de weg weer in zicht kwam. Daar lag het asfalt, waarop nog een paar kleine kiezels lagen, maar verder niets. Geen grote stenen, losgerukte boompjes of struiken, niets, alleen asfalt. Schoon asfalt. Onbeschadigd asfalt. Het lage muurtje langs de weg vertoonde een opening van een paar meter breed. Ik zette een stap opzij om het beter te kunnen zien en begon te lopen, naar de opening in het muurtje. Op trillende benen liep ik totaan de rand, waar de weg overging in de afgrond. Ik keek voorzichtig naar beneden. Als een bulldozer had de waterval de berghelling platgewalst tot een ruwe rivierbedding van kleine en grote rotsblokken. Een ruige grijze strook tussen het donkergroen van de begroeiing. Tussen de rotsblokken stak een klein stukje van een roodgelakte buitenspiegel omhoog. Mijn buitenspiegel. Mijn auto. Ik draaide me om naar de chauffeur en wou iets zeggen, maar hij stond grijnzend naar me te kijken.
– De weg is weer vrij! lachte hij.
– Ja maar hoe kan dat nou? antwoordde ik.
– De god van de bergen, zei hij alsof hij het over de gewoonste zaak van de wereld had.
Hij trapte zijn sigaret uit op het schone asfalt en liep terug naar de bus.
Op de treeplank maakte hij een uitnodigend gebaar naar me. Ik keek nog één keer over de rand naar het restant van mijn huurauto en liep toen naar de bus. Binnen bleek de bus helemaal leeg te zijn. Op de ramen waren plaatjes van gezichten geplakt. De poppen naar wie ik onnozel had staan glimlachen.

Ik ging zwijgend naast de chauffeur zitten terwijl hij de motor startte. Zo reed ik met hem weer terug naar waar ik vanochtend vandaan gekomen was, over het schoongeveegde asfalt, langs de bochtige weg waar het muurtje af en toe was weggevaagd door een of andere goddelijke stenen waterval. Na een tijdje vertelde ik hem over het doel van mijn reis en hij raadde me aan het vliegtuig te pakken. Er bleek een paar keer per week een klein toestel naar de stad van de schrijfster te gaan. De vlucht duurde hooguit twintig minuten, terwijl ik er met de auto zeker een dag over zou hebben gedaan. We kwamen onderweg niemand tegen. Na enkele uren stopte de bus bij het vliegveld. De chauffeur opende de deur.
– Wacht eventjes, zei hij toen ik uit wilde stappen.
Hij haalde een groezelig papiertje tevoorschijn waar hij iets op schreef. Hij drukte het mij in handen.
– Geef dit maar aan het verhuurbedrijf, dan komt het wel goed.
Hij stak zijn hand naar me op.
– Goede reis verder!
De deur sloot en de bus verdween. Ik zwaaide hem na en staarde nog even naar de stofwolk die hij achterliet. De zon stond niet hoog meer, maar het was nog altijd bloedheet. Ik veegde het zweet van mijn voorhoofd. Het briefje plakte aan mijn hand. Ik probeerde de krullerige letters op het papiertje te ontcijferen. Er stonden twee zinnen die ik met mijn gebrekkige kennis van het Spaans probeerde te vertalen. ‘Auto slachtoffer geworden van goddelijke interventie,’ las ik. ‘Aldus getuigt Armando, god van de toeristen.’
Ik las de zinnen een paar keer over en stopte het briefje ten slotte in mijn zak, liep de vertrekhal binnen en boekte een binnenlandse vlucht voor de volgende dag. In mijn hotel haalde ik die avond de vragenlijst voor het interview uit mijn tas tevoorschijn en scheurde hem in duizend stukjes. Ik legde een leeg vel voor me. Ik wou een nieuwe lijst maken en hield mijn pen in de aanslag. Maar ik wist bij God niet meer wat ik de schrijfster nu nog zou moeten vragen.

Categorieën: Fictie

2 reacties

Casperio · 21 oktober 2003 op 12:03

Mooi beschreven verhaal Yoyogro!

Yoyogro · 22 oktober 2003 op 22:45

Dankjewel!

😀

Yoyogro

Geef een reactie

Avatar plaatshouder