We gaan met het kleine busje naar de stad. Zoals altijd is het busje stampvol als we instappen. Desalniettemin friemelen mijn kinderen zich handig voor mij naar binnen en werken zich efficiënt naar de paar geliefde plekken aldaar, rechts naast de chauffeur, zonder dat ik er iets aan kan doen. Deze zitplaatsen zijn een kwartslag gedraaid ten opzichte van alle andere stoelen die net als die van de chauffeur, allemaal met de neus in de rijrichting staan. Dus is het net alsof we bij de chauffeur op bezoek zijn. Deze onbedoelde intimiteit werkt zeer bevorderend voor mijn verlegenheid en daarom zal ik er nooit uit vrije wil plaats nemen. Nu is het echter zo druk dat ik niet eens op kan staan, laat staan ergens anders gaan zitten.
Vanwege die drukte, die meteen bij de ingang begint, daar als een beweeglijke maar massieve sculptuur van tegen elkaar aangedrukte menselijke lichamen lijdzaam zit, hangt, staat, wacht tot het bochtige, bonkende ritje naar beneden naar de stad eindelijk voorbij is, neem ik Duka op schoot, zodat we van drie in beslaggenomen zitplaatsen er twee maken. Dan kan er in ieder geval nog één iemand zitten. Dat zint mijn zoon niet en hij zet een keel op. Onmiddellijk buigt de chauffeur zich naar ons toe, trekt zijn meest boze gezicht en snauwt: “Tišina!!” (Stilte!!)
Abrupt houdt Duka zijn mond waarop hij onbedaarlijk begint te huilen. Hij boort zijn gezicht in de nis van mijn oksel en drukt zijn lichaam hard tegen me aan, de chauffeur zo goed zicht biedend op zijn gekromde rug en zijn schokkende schoudertjes. Meteen heeft de man wroeging. Hij heeft nu geen rust meer tot het moment dat mijn zoon hem zal hebben vergeven. Hij begint Duka (en mij) nu onophoudelijk berouwvolle blikken toe te werpen, vergezeld van lokkende en sussende geluiden. Ik op mijn beurt krijg medelijden met de chauffeur en dus doe ik met veel omhaal met hem mee: twee volwassenen die een bang diertje uit zijn hol proberen te praten. Ik herhaal: “Meneer is niet meer boos, echt niet.”, telkens weer. Na een paar minuten heeft onze gezamelijke krachtsinspanning effect, Duka bedaart. Voorzichtig draait hij zijn gezicht los van mijn lichaam, loert schuw naar de chauffeur en duikt dan weer razendsnel terug in zijn hoekje. Als een schildpad: langzaam naar buiten en vliegensvlug naar binnen.
Het duurt even voordat hun blikken mekaar eindelijk ontmoeten; als Duka naar de chauffeur gluurt let deze nét op de weg en als de chauffeur Duka’s gezicht zoekt vindt hij zijn kruin.
Maar het moment komt toch: hun blikken treffen en dat is voor de man het startsein voor de vervolmaking van zijn lijmpogingen. Met zijn linkerhand houdt hij het stuur vast terwijl hij de wijsvinger van zijn rechterhand uit steekt, naar Duka, hem zo uitdagend tot kontact. De vinger wordt een hand waarmee hij Duka om zijn autootje vraagt en mijn zoon, goedhartig als hij is en heel gevoelig voor andermans wensen, geeft. En dan rijdt de chauffeur het autootje heen en weer, van voor naar achter over het platte, iets verhoogde vierkante vlak tussen hem en ons in, een miniatuur openluchttheatertje, zijn blik voortdurend wisselend van de straat vóór hem naar réchts van hem, naar Duka, die gebiologeerd toekijkt naar de kleine wit met rode ambulance.
Ook ik kijk toe, enorm gefascineerd. Het rijdende autootje wordt de maat der dingen. De chauffeur, pratend tegen Duka, naar hem kijkend, zijn vergeving zoekend, met zijn linkerhand, routineus, de grote bus besturend en met zijn rechterhand, berouwvol, het kleine speelgoedautootje, wordt een poppenspeler, die, gedreven door oprechte spijt, via zijn arm en zijn hand het autootje bezielt. Het kleine ziekenwagentje heeft nu een hart, zijn hart. Mijn zoon voelt het, de chauffeur ziet het, en dan pas komen zij samen tot rust. De chauffeur geeft Duka zijn wagentje weer terug; veel meer nu dan alleen een autootje. Rustig rijden we verder naar beneden.
Als de bus tot stilstand is gekomen zeg ik tegen mijn zoon: “Zeg maar dag tegen de chauffeur.” Duka zegt dag en zwaait. Prompt steekt de man zijn hand uit en spontaan buigt Duka zijn zwaai om in een vriendschappelijke klap in de grote open mannenhand. Dit wordt onmiddellijk gevolgd door een gezamelijke handklap waarmee hun kennismaking hernieuwd wordt en de vergeving bezegeld.
Na nog een laatste groet staan we op.
Verfrist stappen we de bus uit, de dag tegemoet.
10 reacties
Ma3anne · 31 januari 2006 op 17:28
Anne, wat schrijf jij ongelooflijk mooi en wat een observatie- en inlevingsvermogen.
Grandioos!
Trukie · 31 januari 2006 op 18:07
Anne wat een prachtige column. Qua onderwerp, schrijfstijl, spanningsopbouw en boodschap.
Volgens mij is er geen taalkundige misser in te vinden. Voor zover ik het kan beoordelen. Ik ben geen Neerlandicus.
Als lezer had je me.
Dees · 31 januari 2006 op 18:37
Betoverend mooi. Beeld en gevoel in een prachtig stukje tekst.
[quote]Het kleine ziekenwagentje heeft nu een hart, zijn hart.[/quote]
Kees Schilder · 31 januari 2006 op 18:41
Prachtig geschreven!
Raindog · 31 januari 2006 op 21:36
Ik vind het werkelijk prachtig geschreven. Geen sentimenteel gedoe maar juist een zuiver observerende beschrijving van een van de belangrijkste handelingen die een mens in zijn leven zal moeten verrichten, de manieren daartoe en de gevolgen daarvan; vergeving. Vragen en schenken. Als een leerproces voor jong dat nog steeds moeilijk blijft als je al wat ouder bent. Er is altijd een manier. Erg knap.
KawaSutra · 1 februari 2006 op 00:29
Prachtige beschrijving tot in de kenmerkende details. Geef mij nog maar zo’n life-verslag. 🙂
Mosje · 1 februari 2006 op 09:27
Mooi ingetogen geschreven, echt erg mooi.
Mup · 1 februari 2006 op 12:54
[quote]Het duurt even voordat hun blikken mekaar eindelijk ontmoeten; als Duka naar de chauffeur gluurt let deze nét op de weg en als de chauffeur Duka’s gezicht zoekt vindt hij zijn kruin. [/quote]
Zo mooi! Hartgrondig eens met vorige reacties,
Groet Mup.
Anne · 1 februari 2006 op 21:15
Wat een feest die lovende woorden! Dank dank dank! Anne
Li · 1 februari 2006 op 22:58
Alles klopt en alles is prachtig. Van titel tot laatste punt. Buiging.
Li