“Er is wel een toekomst” zei ik.
Ontstemd staarde hij me aan. “Een toekomst? Een zee van leegte zul je bedoelen.”
Mijn lieve trouwe lotgenoot. Zijn gebrek aan optimisme was zoals altijd adembenemend.
“Als ik jou toch niet had” zei ik.
“Dan had je me niet” vulde hij me aan. Eigenlijk waren we monsters; twee van lethargie doordrenkte wezens die zelfs voor de duivel nog achteloos onze neuzen op zouden halen.
In de doolhof van gangen waren we onze ambities kwijtgeraakt. En nu stonden we ergens in het niets. Verdwaald, maar zonder de drang daar ook maar iets aan te doen. Onze geestelijke zelfmoord was als het ware gelegitimeerd. In tegenstelling tot de vele verdovende middelen die we tot ons namen.

“Ik ben geil” merkte ik op, terwijl ik mijn gulp ter plekke open ritste.
Alleen al het idee dat ik om een simpele levensbehoefte zoals seks subtiel heen zou moeten draaien om degene die me daarin zou kunnen plezieren niet al te veel af te schrikken maakte me bij voorbaat moe.
“Veel plezier” wist mijn Siamese wederhelft me nog mede te delen, en met die woorden nam hij eigenhandig het chirurgisch staal ter handen waarmee hij ons wederom een stukje verder van elkaar wist te verwijderen. Zonder teken van emotie pakte hij mijn hand en legde hem bovenop mijn kruis. Vervolgens verliet hij de kamer, waarschijnlijk om voor de zoveelste keer te scoren. Ik kon alleen maar hopen dat hij, wanneer hij weer thuiskwam, samen met een witte neus ook wat levensvreugde mee zou brengen.

Levensvreugde, wat een kutwoord was dat eigenlijk.
En in het plegen van onanie had ik nu ook geen zin meer.

Uitgeput liet ik me voor de laatste keer die dag op bed vallen. Ik weet nog dat ik vaak dacht dat ik vreesde in janken uit te barsten als ik ook maar iets zou voelen. Dat ik zou gaan janken om nooit meer te stoppen. En eindelijk, toen ik daar op bed lag, starend in het niets in dat koude klamme schijthok, voelde ik iets. Iets wat me uiteen zou rukken, me met mijn gezicht in de spiegel zou smijten om me bloedend achter te laten.

Precies op dat moment werd er op de deur gebonkt. Luid, urgent: het geluid van onheil.
Alles vanaf dat tijdstip speelde zich af in een waas. Plotseling stond Tamar, buurvrouw en medejunkie naast me. Uit alle macht probeerde ze me iets duidelijk te maken, maar haar woorden vormden een onbegrijpelijke brij van klanken waaruit ik niets op kon maken. Ik schrok van de triestheid in haar ogen en probeerde haar naar me toe te trekken, maar ze stribbelde tegen. Dit keer verstond ik het.

“Hij zit dood in mijn stoel. Overdosis.”

[i]“Er is wel een toekomst” zei ik.
De nacht werd langzaam blauw en in de verte klonk muziek.
Tamar drukte zich tegen me aan, pakte mijn hand en legde hem op haar buik.
Het schijthok hadden we achter ons gelaten, vergeten konden we niet, maar herinneren bleef te pijnlijk.
De toekomst zat in haar en dat was alles wat nu nog telde.
[/i]

Categorieën: Fictie

8 reacties

Shitonya · 7 februari 2008 op 19:34

Jawel, het is een pareltje in een emmer stront, waardoor deze parel nog meer opvalt. Chapeau..of hoe je dat ook mag schrijven.

Li · 7 februari 2008 op 21:09

Kippenvel.

Li

pally · 7 februari 2008 op 21:44

Rauw en gevoelig tegelijk, het lijkt een contradictio in terminis, maar jou lukt het om het tot een natuurlijk geheel te smeden. Heel knap, Troy!

groet van pally

KawaSutra · 7 februari 2008 op 23:22

Koud, kil en confronterend. Maar dan die laatste alinea.

Mosje · 7 februari 2008 op 23:41

ijzingwekkend stukje

SIMBA · 8 februari 2008 op 08:53

Jeetje, ja weinig aan de andere reacties toe te voegen. Erg mooi dus.

arta · 8 februari 2008 op 11:27

Wat heb je dit weer mooi neergezet!
:clown:

Dees · 9 februari 2008 op 12:09

Mwah, vroeger (en nu nog) had je van die boeken van Virginia Andrews, die ik dan stiekem met een zaklamp ’s nachts doorspitte. Flowers in the attic enzo. Daar doen sommige van jouw stukjes me een beetje aan denken.

Het is me, kortom, net te kitsch deze keer, hoewel ik wel vind dat je prachtige stukken kunt schrijven.

Geef een reactie

Avatar plaatshouder