Ik voel een ruk aan mijn kraag, mijn voet blijft achter iets of iemand steken en voor ik het weet lig ik languit op de stoep, mijn kin klapt hard op een tegel. Een zwaar gewicht valt op mijn rug, lucht wordt piepend uit mijn longen geperst. Ik voel mij als een kinderzwembadje aan het einde van de zomer, waar iemand met zijn knieën op drukt om het leeg te laten lopen. Het is dezelfde vent als daarnet, hijgend zegt hij: ‘Zo makkelijk kom je niet van ons af, mannetje!’ Ik proef bloed, een tand heeft mijn lip doorboord. Ik tast met mijn tong de contouren van iets scherps af, haal mijn tong er aan open. ####! Een voortand is doormidden.
Het gewicht verdwijnt van mijn rug en ik word in mijn kraag gegrepen en ruw rechtop getrokken. Naast mij is de auto tot stilstand gekomen, portieren zijn opengegooid en de twee mannen zijn er al uit gesprongen. In een flits zie ik haar zitten, achter in de auto. Ze staart mij aan. Een kille, onverschillige blik achter het glas. Dan staan de twee mannen voor mij en de derde houdt mij nog steeds stevig in mijn kraag en nekvel vast.
‘Geef op!’ commandeert een van de twee mannen. Een mager hoofd met korte krulletjes en een oorbel, een bruin leren jasje en een smoezelig overhemd met daarop een zwarte veter als stropdas. Hij heeft een stevig buikje maar zijn armen zijn gespierd. Hij houdt afwachtend zijn hand op.
‘Wat?’ vraag ik, terwijl ik besef dat ik de man intens wanhopig aan sta te kijken.
‘Hou je niet van de domme,’ roept rattenkop. ‘Je speelt met je leven. Geef op. En snel.’ Hij beweegt zijn hand ongeduldig voor mijn gezicht, maant mij aan tot haast.
‘Ik heb niets bij me. Ik loop gewoon even de deur uit en mijn geld en papieren liggen nog binnen.’
‘Je woont hier? Dan gaan we effe op visite.’ Hij kijkt naar de huizen achter mij. ‘Waar is het?’
Lul. Een moment van onoplettendheid en ik verklap zomaar waar ik woon. Eikel dat ik ben! Ik gebaar achter me, naar de plek waar mijn vluchtpoging begon. ‘Het steegje door en dan de tweede straat hierachter.’ Het is een wanhopige poging, maar alles dat ik heb.
De man met het leren jasje staart in de verte en lijkt het te overwegen. Dan kijkt hij mij strak aan. ‘Hoe kom je dan helemaal hier terecht? Was je al die tijd met haar?’
Koortsachtig denk ik na en wil antwoorden.
‘Gelul.’ De tweede man, gehuld in een vaal spijkerpak waarvan de mouwen vlak boven zijn indrukwekkende biceps rafelig zijn afgesneden. Hij is een kop groter dan zijn maat. ‘Hij liegt. Kijk naar zijn gluiperige ogen!’
Meteen wordt de greep in mijn nek verstevigd en heb ik het gevoel opgetild te worden. De man in de leren jas begint te lachen en zijn hand verdwijnt onder zijn jas, komt meteen weer tevoorschijn. Met een klikkend geluid schiet een lemmet tevoorschijn. Een stiletto! De punt wordt tussen mijn ogen gericht. Gevaarlijk dichtbij. Ik kijk scheel om het uiteinde scherp te zien. De scherpe punt beweegt als een pendel heen en weer. ‘Je mag kiezen welke het gaat worden, vriend.’ Hij maakt kleine stotende bewegingen om mij te tarten. ‘Wordt het deze… of wordt het deze…’ Hij grijnst kwaadaardig.
‘Denk niet te lang na,’ zegt een stem bij mijn oor, het is de derde man achter mij. ‘Een futiliteit. Hij snijdt ze er toch allebei uit. Bij de vorige begon hij bij de tong. Die vent gilde als een speenvarken, maar kon ons geen informatie meer geven. Klein foutje, doen we sindsdien anders.’
Ik sta als versteend en kan nu al geen woord meer uitbrengen. Dan kiest het mes voor mij. Hangt roerloos stil, midden voor een oog. Als de man arts was, zou hij ‘nu even niet knipperen’ zeggen voordat de behandeling begon. Ik wil hier niet zijn, ik wil dit niet zien, maar hoe graag ik het ook wil, ik kan mijn ogen niet sluiten, mijn blik niet afwenden. Ik moet blijven kijken, als om mezelf te kwellen, te martelen. Het mes komt in beweging. Een ijzige gil, jankend, oorverscheurend. Het komt uit mijn keel. Het vult de straat. Beter gezegd; het kómt uit de straat en niet uit mijn keel. Het mes schiet bij mij vandaan, het lemmet verdwijnt met een droge tik in het heft, het heft in de binnenzak van het leren jasje en weg zijn de drie mannen, de auto in. Op hetzelfde moment gooit zij zichzelf naar buiten, een paar grijpende armen mist haar op een haar na, doordat de auto in beweging komt. Terwijl de mannen de straat uitscheuren komt vanaf de andere kant een politieauto met jankende sirene aanrijden, een tweede er direct achteraan.
De vrouw is heel even dicht bij mij, haar arm strijkt – expres of per ongeluk? – langs mijn zij. Ik ruik haar zoete parfum, dan is ze alweer bij mij weggelopen. Een politiewagen achtervolgt de mannen, de tweede wagen stopt. In de verte klinkt geroep. Ik kijk over mijn schouder en zie Nettie, ze stormt ons huis uit, de telefoon nog in haar handen. Overal komen buren naar buiten stromen. Waar was iedereen daarnet?
Twee agenten lopen op mij af, maar Nettie is ze voor en spreekt ze aan. ‘Ik heb alles gezien vanuit huis. Een vrouw werd een auto ingetrokken, zomaar ontvoerd. Mijn man was toevallig buiten en probeerde haar te redden. De held! Toen vielen ze hem ineens aan.’ Ik staar haar aan en zwijg. Ze neemt me bij de arm. ‘Kom maar mee, schat, dan kun je thuis van de schrik bijkomen. Die agenten komen morgen maar terug.’ Ze duwt de agenten resoluut opzij en loodst mij het huis in. Ik kijk over mijn schouder, maar Zij is nergens te zien.
Fictie
De kluizenaar (3) slot
Voorafgaand: Bruut Stuitelaar heeft zijn boek IK BEN HIER! geschreven en wordt daarover geïnterviewd door Charlotte Levendig. (De avond voor het interview is hij nog overvallen, maar de kluizenaar heeft de indringer weg kunnen jagen.) Lees meer…
2 reacties
gast · 6 februari 2003 op 23:09
Zeer spannend zeg!
Ben benieuwd hoe dit verhaal verder gaat!
Ga zo door Kees!
Kees · 10 februari 2003 op 21:26
Ik ook (want ik schrijf het per deel) 🙂
Zo rond nummer 10 (ietsje meer of ietsje minder) zou de afschuwelijke ontknoping moeten gaan plaatsvinden…