Van luier naar sluier terug in de luier

“Dag tante Stijn, daar ben ik weer.”
“Moet ik U kennen?”
“Sally, dat weet U toch wel. Hoe is het? Nog bezoek gehad van de week?”
“Niemand. Er komt hier nooit iemand.”
“Jawel toch, hier in het dagboekje staan elke dag namen van mensen die geweest zijn. En elke dag komt er ook één van uw kinderen zie ik.”
“Heb ik kinderen dan?”

Het gat van de deur

“Bekend gat,” mijmer ik, “schoenmaat tweeënveertig.” Het gapende gat in de slaapkamerdeur bezorgt me een onaangenaam gevoel.
Het doet me denken aan het gat van Hester, een kennis die me ooit wees op de beschadiging in háár slaapkamerdeur, om de agressie te bewijzen van haar, inmiddels ex-man.

Als God voor ons is…

Ze zit in haar hoekje van de gemeenschapsruimte aan de ronde tafel.
Op haar schoot het boek van Jan Siebelink: Knielen op een bed violen.
Ze wijst me een passage aan. Ik lees en huiver.
De diepgelovige vader van een straatarm veenarbeidersgezin betrapt zesjarige zoon Hans op het stelen van de pen van de meester.

Ik vind je lief

“Ik vind je lief.”
Voor hém zou ik die vier woorden, zonder aarzeling, nog eens op het elektriciteitshuisje achter het theater kalken. Ik geniet van de theatervorm waarmee het schrijversfestival in ons stadje geopend wordt. Plichtsgetrouw zit ik hier naast mijn man, die als “Eerste burger” beroepsmatig present is.

Bedorvennstront met botshelm

Onlangs waren we een weekend te gast in een Belgische badplaats genaamd: De Panne.
Onze gastheren, twee broers, bestieren samen een horecagelegenheid.
Hoewel de heren hun best deden ónze taal te spreken, hebben wij ons kostelijk vermaakt om de Vlaamse woorden, waar ze zo snel geen Hollands woord voor konden bedenken.