We reden samen naar ’t Hoekje. Op voorstel van JP. Gewoon naar binnen wandelen, aanschuiven aan de bar en een babbeltje beginnen, had hij voorgesteld. Ik had braaf geknikt. Prima. Ik zag het voor me. Hoe ik moeiteloos door de bar zou vliegen. Man verandert in komeet.
‘Je ziet er tegenop,’ had JP gezegd. Een simpele constatering.
Ik zag er als een berg tegenop. Of eigenlijk nog erger. ‘Ja,’ had ik alleen maar gezegd. Het was net of JP grinnikte.
Onderweg in de auto had hij het onderwerp klus aangeroerd. ‘Herinner je je nog die gouden ovaal?’
‘Jawel.’
‘Ik heb nog niemand gevonden die het durft.’
‘Dus mag ik het doen.’
‘Jij durft wel.’
‘Liever tien ovalen dan één keer Willem,’ zei ik. Dat vond JP erg komisch. De auto slingerde even over de weg. Een automobilist toeterde nijdig.
‘Valt wel mee,’ vond JP. ‘Het is zo geregeld.’
‘Denk ik ook wel,’ beaamde ik. ‘Maar dat komt omdat u er bij bent.’
‘Dat is zo,’ knikte JP. ‘Hij had vroeger al ontzag voor me. Ik was zijn overbuurman. Bij mij haalden ze de ballen niet uit de tuin. Ze belden aan om te vragen of dat mocht.’
Ik knikte. Ik kende die buurmensen. Ze hielden een beetje afstand. Ze hoorden eigenlijk niet in die wijk. Maar het woonde zo goedkoop. Verder waren het beste mensen.
Ik was de vorige avond weer naar huis gereden. En vanmiddag weer hier naar toe. Ik was een beetje gaar. Ik wilde dat het achter de rug was. J.P. zette zijn Amerikaan op de stoep voor ’t Hoekje. Toen we uit de auto kwamen kwam ons het gelach tegemoet en de muziek. Er waren een paar kerels aan het biljarten. Ik zag ook wat mensen aan de bar.
We liepen naar binnen. Ik zag Willem meteen. Hij mij ook. Zijn blik bleef even hangen op J.P.
‘Hé buur, schalde zijn stem door de ruimte. ‘Daslanggeleje. Pilsje?’
Het begon goed. Niet vijandig. Er zat ook geen bijklank in die stem. Was hij alles al vergeten?
We gingen naast hem zitten. Ik naast Willem. JP naast mij. Er schoven al drie glazen bier onze kant uit.
Deze keer had ik geen bezwaar. Ik moest me ontspannen. Zo’n glas bier zou helpen. Dat werkt altijd snel bij mij.
‘Leuk datjje nog ‘ns langskom,’ opende Willem het gesprek.
Ik knikte. Ik keek even rond. Aan de andere kant van Willem zat Fat. Hij knikte me minzaam toe. Achterin de kroeg zaten een paar vrouwen aan tafel. Spicht zat er niet tussen. Er stonden drie kerels bij het biljart.
‘Ik moest je spreken,’ zei ik.
Willem knikte. Hij grijnsde. ‘Jebenaltijd sosereus.’
‘Serieus,’ verbeterde ik automatisch.
‘Kijk, daardoejutweer,’ grijnsde Willem.
Ik knikte. ‘Aard van het beestje.’
‘Watisserdan?’ vroeg Willem.
‘Het gaat om Jenny,’ zei ik. Ik had bijna Spicht gezegd. Leek me niet verstandig. Willem kon er wel eens verkeerd op reageren.
‘Odie?’ zei Willem. Hij haalde zijn schouders op.
Ik keek hem verbaasd aan. Hij ging me nu toch niet vertellen dat Spicht hem niets meer deed? Dat het over en uit was. Dat ik hier voor Jan Joker zat?’
‘Die,’ knikte ik.
‘Beetjeplat,’ zei Willem. Hij grijnsde. Ditmaal een andere grijns. Meer van ouwe-jongens-onder-elkaar. Dat hij toch liever iets meer hout voor de deur had.
‘Ja,’ beaamde ik. Ik wist niet of ik nu ook moest grijnzen. Ik vond dit hele gesprek maar een merkwaardige wending nemen. Ik zat hier hopeloos voor Piet Snot.
‘Spicht heeft last van Alex,’ gooide ik er plompverloren uit.
‘Moteenram voorzekophebbe,’ zei Willem.
Ik keek hem somverbaasd aan. Soms gebeuren er dingen in een mensenleven die je verstand te boven gaan. Dit was er een.
‘Hè?’
‘Tijdje geleje zeiik tegehem dattie Jenny ‘ns mostvrage hoesezichvoelde,’ legde Willem moeizaam uit.
Dus toch, dacht ik. Ik nam een grote slok bier. Het ging de goeie kant uit. Ik voelde het. Het was nog niet zo erg hier te zijn. Vanuit mijn ooghoeken zag ik nieuwe glazen bier over de bar komen aanschuiven. Jean pakte er een aan. Hoe deed Willem dat toch? Ik zag hem nooit een beweging maken?
‘En wat zei ze?’
‘Ze vond me een leuke beer, maar we pasten toch niet echt bij elkaar.’
‘O,’ zei ik onnozel.
‘Sehadgelijk,’ zei Willem duister.
‘Wat bedoel je,’ vroeg ik.
Willem pakte zijn glas en dronk het leeg. ‘Percieszoalsiktzeg.’
‘Dus je wilt haar niet meer?’
Willem keek me rechtstreeks aan. ‘Ikwilhaarnogstees, maarsijmijniet. Dasdat.’
Nu wist ik het nog niet zeker. ‘Maar je zit niet meer achter haar aan.’
‘Mojjenooitdoen,’ was het filosofische antwoord.
‘Alex zit nog wel achter haar aan,’ zei ik.
‘Zalthemzegge.’
‘Het moet ophouden,’ zei ik dapper.
Hij keek me aan. ‘Verdomd Zondag jebenandersgeworde.’
Ik knikte. ‘Klopt helemaal.’
‘Toenjedattegemezei voordieklap, dachik, zomotjealtijdprate.’
Ik haalde de schouders op. ‘Misschien.’
‘Wasineensraak,’ haalde Willem de schouders op. ‘Ikmisaltijd. Jijnie.’
Ik grijnsde.
‘Kwas vedommeskwaad,’ zei Willem. ‘Verdommeskwaad.’
‘Snap ik,’ zei ik.
‘Maarnouniemeer.’
‘Mooi,’ zei ik. Het was geregeld. We konden gaan. Er wachtte me nog een lange autorit. En een glas bier. Met moeite besefte ik dat die twee dingen niet combineerden. Bovendien was het erg licht in mijn hoofd geworden.
‘IkzalAlexwasegge, asjijietsvoormijdoet.’
Het was nog niet het einde, besefte ik met mijn lichte hoofd. Ik greep de zoveelste pils van de bar en dronk die in een klap half leeg. Ik kon maar beter goed dronken zijn. Er kon nu van alles komen.
‘Allesvergeve en vergete,’ zei Willem duister, ‘asjijwavoormijdoet.’
‘Tuurlijk,’ zei ik. En probeerde te bedenken wat ik voor Willem zou kunnen betekenen.
‘Hokusai Bon,’ zei Willem. ‘Laasteafleveringmisik.’
Naast me hoorde ik J.P. grinniken. Achter Willem maakte Fat rare geluiden. Ik draaide me half om. Keek in het grijnzende smoelwerk van J.P. Werd ik hier onfatsoenlijk te grazen genomen, of zat het anders?
‘Doejjuhet?’ vroeg Willem dringend. ‘Dansallesvergete en vergeve.’
‘Tuurlijk,’ zei ik en dronk mijn pils op. Alles was licht en luchtig. De bar zweefde om me heen. Alles was vergeten en vergeven. Een paar honderd kilometer verderop wachtte Connie in spanning af. Maar ik kon nu mijn mobiel niet vinden. Ik zag ginds de uitgang van ’t Hoekje. Het was heel belangrijk dat ik daar nu kwam. Waarom wist ik niet.
Ik stond op van de barkruk. Die verrekte vloer begon alweer te golven. Een sprint redde ik niet. Een stevige poot drukte me weer neer op de kruk.
‘Nounieweglopen, we motteheteerstbespreke.’
‘Tuurlijk,’ mompelde ik. Ik keek Willem aan en besefte dat ik hier nog lang niet weg was.
Categorieën: Hokusai bon
1 reactie
gast · 20 mei 2003 op 18:15
Hoe krijg je het iedere keer weer verzonnen.
Geweldig!