Het waren rode deuren. Althans dat zweeft in mijn herinneringen. Het is namelijk al een flinke tijd geleden. Rode liftdeuren en een rode deur naar het trapportaal. In het midden van die laatste deur zat een rechthoekig, smal stuk glas, zodat je in het trappenhuis kon kijken. Niet dat het enig nut had waarschijnlijk, maar goed het zat er. Voor mij had het wel nut trouwens. Want die trappen waren de uitgang naar buiten. Het lijkt simpel: druk de deurklink naar beneden en je kunt door de deur, trappen af – ik meen dat we op de vierde verdieping zaten – en je bent weg. Inderdaad, het lijkt simpel. Maar de deur zat op slot, potdicht. Niemand kon eruit. Verboden. Erin was mogelijk, maar niet eruit.

Ergens raar voor een negenjarige, net als voor mijn zus die twee jaar jonger was. Ik begreep het niet. Een gigantische flat – ik was jong – vol met volwassen mensen op leeftijd die woonden in een huis waar je wel in mocht, maar niet uit. En ook de lift had diezelfde vervelende kenmerken. Er zaten twee knoppen op het paneel naast de deuren. Een voor als je naar boven wilde, en een voor de andere kant op. Als je drukte begonnen de lampjes te branden, maar gebeurde er niets. Geen lift bewoog zich naar ons toe. We konden wachten tot we dood waren. Maar dat deden al die mensen in dit huis ook wel, bedenk ik me nu als ik eraan terugdenk.

‘Dan moet je de zuster maar even vragen’, antwoordde onze moeder als we vroegen dat we eruit wilden. De lange gangen met linoleum bekleed in het witte gebouw benauwde. Links en rechts waren kamertjes, met vier, vijf, of weet ik hoeveel bedden per kamer. Ik ben nooit op zijn slaapkamer geweest, dus met hoe veel mensen ze daar sliepen is mij nog steeds onbekend. Ik vermoed dat het ziekenhuisbedden waren. De gangen waren leeg, opgeruimd en alles rook schoon en steriel. Het klonk er ook hol. Maar schreeuwen, wat dan zo mooi klinkt mocht niet, net zoals rennen of andere kinderdingen die je doet als je negen bent.

De zuster, dat was het toverwoord. Zij – nooit hij’s – had de sleutel die alle deuren kon openen. De liftdeuren en de deur van het trappenhuis. De magische sleutel naar vrijheid. Ook mijn ouders moesten haar vragen om eruit te mogen. Slechts zij wikte en woog. Nu mocht iedereen eruit die daar in dat tehuis niet thuishoorde. Maar woonde je er, dan waren de deuren voorgoed gesloten. Zo leek het tenminste voor mij. En zo was het ook. Alleen als je tussen zes plankjes lag waren alle deuren weer vrij beschikbaar. Maar dan wist de zuster in ieder geval zeker dat je niet wegliep.

Elke zondag klonk het weer: ‘Hallo opa.’ En ik verbeeld me dat hij iets zei als: ‘Dag jongen.’ Maar hier ontbreekt een stukje uit mijn geheugen. Hij zat daar in een stoel in de grote huiskamer, waar al het bezoek kwam. Een smal gezicht en ook een smal lichaam. Een fijne man, zeg maar. In ieder geval in een soort pak, zonder strodas, maar misschien ook wel met. Het was zondag en dan draag je zondagse kleren. Wij maar ook hij, denk ik. Zo was het nu eenmaal. We hingen wat rond, dronken wat en verveelden ons.

Maar ik was jong en wat wist ik eigenlijk van hem. Ja, hij woonde in een huis bovenop een terp in ons dorp, samen met mijn tante en oom. Eigenlijk andersom, want hij woonde er eerder. Op de plaats waar na zijn dood plek was voor twee auto’s stonden koeien. Zeven, acht, tien, vijftien? Geen flauw idee. Roodbont, dat wel. Het was er laag, maar hij hoefde nooit te bukken. Zaterdags bracht ik er wel eens oud brood dat mijn moeder opspaarde gedurende de week. Hij ging dan voor naar de stal en gooide het brood in een zinken emmer en vulde die verder met water. Dat voerde hij de koeien. Ik herinner me geen gesprek en ook geen aai over mijn bol. Geen uitleg over melk en melken, niets. Als het er wel was laat mijn geheugen zich in de steek.

Ineens zat hij daar. Niemand vertelde me wat. In plaats van wandelend het zondagsbezoek af te werken, gingen we met de auto naar het verpleeghuis, wat zo heette, maar ik niet wist. Ik zat opgezadeld met lange, lege gangen en oude mensen die van alles zeiden, maar het niet meenden. Tenminste dat vertelden andere volwassenen mij. Ik vroeg ook niets, want dat deed je niet. Denk ik. Zo ging het nu eenmaal. Als kind wist je niets en vroeg je ook niets. Feiten zijn gewoon de feiten. Klaar uit.

‘Soms herkent hij wel de kinderen’, zei mijn moeder wel eens tegen mensen die informeerden naar de toestand van mijn opa. Inderdaad riep hij wel eens wat tegen ons. Niet dit doen, of dat. Maar daar bleef het bij. Gesprekken waren het zeker niet. Mijn zus en ik gingen naar buiten of zwierven over de gangen. In stilte, want dat moest zei iedereen. Vaak genoeg stond mijn neusafdruk gedrukt op het glas van de deur van het trappenhuis. Want de zuster roepen of vragen was deel een. Uiteindelijk kwamen ze wel om je de vrijheid te geven, maar vaak duurde het even en groeide het verlangen om naar buiten te gaan. Maar je kon niet, want de deuren waren potdicht en je had geen sleutel.

Nu, vele jaren later staan dit soort dingen in mijn geheugen gegrift. Rode deuren en potdicht. Elk jaar beschouw ik nu als een extra en een gezegend jaar. Het is me gegeven. Maar hoelang nog. Om dood te zijn, hoef je niet per se te sterven. Hoelang zijn mijn deuren nog open en leef ik in het heden. Soms vergeet ik wel eens wat. Is dat een voorbode? Komt er een dag dat ook de deuren van mijn geheugen beginnen te haperen en uiteindelijk voorgoed gesloten zijn en ik leef in een poel van herinneringen. Kan ik dan nog mijn neus tegen het glas duwen en hunkeren naar het heden terwijl ik moervast in het verleden zit? Zoek ik dan ook een zuster die de sleutel heeft. Mijn opa heeft er nooit een gevonden.


9 reacties

SIMBA · 4 januari 2007 op 09:23

Mooi beschreven, vooral de laatste alinea vind ik prachtig!

DriekOplopers · 4 januari 2007 op 10:12

Een heel mooie column, je hebt prachtig naar het sombere einde toegeschreven. Hulde!

Driek

pally · 4 januari 2007 op 10:47

Mooi geschreven beklemmende herinnering die je als een boog terug buigt naar jezelf in de laatste prachtige zinnen.
Aangrijpende column, jiust door de soberheid van schrijven.
Pally

KingArthur · 4 januari 2007 op 11:53

Even ging ik terug naar mijn verleden toen ik werkte in een verzorgingstehuis voor dementerende bejaarden.

Een trieste situatie waar ik toch veel voldoening in mijn werk beleefde. De oplichtende gezichten als ze mij zagen aankomen met mijn schoonmaakkar, de tijd die ik even aan ze schonk onder het genot van een kopje koffie. Daar konden zij weer een week mee vooruit.

pepe · 5 januari 2007 op 18:45

Een woord: Prachtig!!

Gelukkig ben je CX nog niet vergeten 😉

arta · 5 januari 2007 op 19:28

Heel mooi je herinneringen en de daaruit voortvloeiende ‘angst’ verwoordt!

KawaSutra · 5 januari 2007 op 20:15

Mooi zoals je een stilstaand beeld omzet in een levende herinnering van een tragisch gebeuren.
Dit nu is levenservaring.

WritersBlocq · 5 januari 2007 op 23:07

Van het serverprobleem maak ik geen probleem, hier nogmaals mijn compli’s voor dit goed en aangrijpend geschreven stuk, stuk!

Bitchy · 6 januari 2007 op 07:44

Ik heb heel wat voetstapjes liggen in een soortgelijk verpleeghuis, alleen waren hier de deuren nog wel open.
En inderdaad, de angst om er ooit te *wonen* blijft overheersen.

Geef een reactie

Avatar plaatshouder