Spiegelende novelle – Deel I.

We zijn zo vaak verhuisd, dat ik me niet meer herinner naar welke kant de Grote Beer gedraaid staat. Draai je om, Beer!
Ik, Lialechka, hang al drie en een half uur rond bij de kapper in Diemen, een miljonairs stadje bij Amsterdam. Mijn man, die zo dik is dat je hem niet kan omvatten heeft het in zijn hoofd gehaald om van mij, een vurige brunette, in de badkamer een gouden vogeltje te maken. De veren zijn groen geworden, net als bij Kisa Vorobjaninov1, en begonnen met plukjes uit te vallen. Ik heb niet eens gehuild.
Fred, de kapper, (zo werd in het huis van de zoon van mijn man een mongoeste genoemd en later werd hij door zijn beestachtige vrouwtje doodgebeten) is een homo in een leren broek en een beroemde haarkleuring specialist. Hij haalt met een haaknaald de een na de andere pluk uit mijn kruin tevoorschijn en trekt ze door de gaten van een plastic tasje op mijn hoofd. Hij zou in een avond zo een kous kunnen breien. En ik ben bang voor AIDS, stel dat hij nou met dat ijzer mijn huid verwondt. Ik werp steeds schuine blikken op zijn ruime achterwerk, net als in de dierentuin.
Bejaarde dames bezoeken de kapperszaak en een ieder van hen zegt binnensmonds: wassen – knippen.
– Kort zeker, -buigen de kappers.
– Ja hoor, natuurlijk.
Nederlanders betalen voor water, en de bejaarde dames besparen op de afwas thuis. Hun messen en lepels glimmen van het vet (alles is hier steriel). De eerstvolgende grootmoeder met een permanent, in een jasje Yves Saint Laurent, laat zich besprenkelen met water.
Mijn stomme aanwezigheid hier valt niet te rijmen, niet met de dagen vorst in Moskou, waardoor de mensen vanaf de herfst op straat uitglijden, en ook niet met de bommen in Jeruzalem, die ons net hebben geraakt. Fantoompijnen van Vaderlanden.
-Thee of koffie? – fluistert mijn homootje zoet. Zijn lippen, twee bruine bloedzuigers, de een boven de ander, vertrekken in een valse lach.
Op een schoteltje ligt een piepklein koekje in een verpakking met een plaatje en suiker.
Voor mij duwen de collega’s van Shalamov2, een mijnkarretje met gedolven inhoud. Hun buiken zijn zo versleten dat het wonden geworden zijn en hun kleding wasemt zweet in de vorm van gelijkvormige lapjes. Mijn oom, een geraffineerde intellectueel van 16 trekt het aan zijn wang vastgevroren sjaaltje van wafeldoek los, dat door luizen als een riviertje beweegt.
Wij waren nog maar net getrouwd of de zoon van mijn man belde op om het volgende mede te delen: “Dit heeft geen zin, pap. Zij doet gif in je soep, en anders zou je mij nog kunnen helpen”.
Ik vergezel mijn man overal als een hondje en probeer hem steeds over zijn wang of neus te likken, als niemand kijkt. Ik ben zelfs bang om me voor vijf minuten van hem te scheiden: ik begin dan gelijk te ijsberen en me allerlei enge dingen voor te stellen. Wij slapen als blinden, op een zij waarbij de een tegen het achterhoofd van de ander ligt, en ik houd de hele nacht met mijn uitgestrekte armen zijn schouders vast. Met naïeve voorwendselen probeer ik onder reizen naar het Prado en het Louvre uit te komen en laat me zonder enthousiasme naar een supermarkt brengen om daar spinazie te kopen. Een auto-ongeluk tekent zich schijnbaar in de verte steeds somberder af.

Heimelijk doe ik vitamine C in de thee, en maak magere bouillon, zodat hij gezond en sterk blijft. Wij hebben een behoorlijk leeftijdsverschil. Wat moet ik alleen op deze wereld?
Fred haalt mij van onder de föhn te voorschijn. Ik blader met mijn voet door een modeblad: het is een zelfde therapie als laten we zeggen breien. Wanten voor onze vier kleinkinderen.
Thuis communiceren wij in gebroken Engels, een taal die ons beiden vreemd is. En zelfs als het een literaire zou worden, dan zou mijn man de essentiële frase die ik op allerlei wijzen probeer te vertalen niet begrijpen: het morele leven gaat dieper dan het fysieke. Wij zijn immers vanwege een reden naar deze wereld gekomen. Om deze reden zou ik mijn hele vorige leven uiteen moeten zetten. Wij zijn natuurlijk ver weg, maar terwijl ik me aan de koffie brand, is het water in Diemen nog 5 centimeter gestegen en de lagere verdiepingen zijn overstroomd. En dat terwijl er in Moskou, meldt de “Svoboda”, mensen op de stoep bevriezen. Zomaar, tot ze dood zijn.

Vandaag zal het brokstukken van meteorieten regenen en ze zullen mijn dinosauriërs vernietigen. Sneeuw knerpt en uit het water komt een ijsberg tevoorschijn. De gehele nacht trekken wij onze hoofden op, onze monden geopend.
Ik heb nog een laatste stukje krijt over. Het is net als een drug, of je laatste sigaret; onthutst lik ik de restjes van mijn handpalm.
Gisteren was er leven. Een groep ganzen splitste zich en een deel stak de weg over. Een hele rij auto’s stond onderdanig stil, zonder te toeteren. Een reiger keek triest naar zijn magere grijze weerspiegeling in het water. Wij namen foto’s op een bruiloft. Het 10-jarige zoontje hielp en trok de sleep van zijn moeder over de grond. De bruidegom, met een vlinderdas, een verzamelaar van stoomlocomotieven en autootjes en een man met twee rechter handen, straalde van geluk. Bij de heren keken kleine boeketjes, vastgezet met veiligheidsspelden naar de hemel en bij de dames, als teken van gehoorzaamheid, naar beneden. De jongste dochter van de bruidegom was gekomen om hen te feliciteren en bracht drie identieke hondjes mee, welke zich vanwege vlooien zaten te krabben. Zij keek met haar lege roze ogen naar de hemel: net een debiel. Haar vader verkrachtte haar en haar vijf zusjes vanaf hun tweede of derde levensjaar. De rest had het overleefd, daarom zag niemand ze op die bruiloft. Het zoontje van de bruid hebben zij met z’n tweeën vanaf de lente stelselmatig geslagen. In zijn kamer heerste orde.
Toen wij ’s ochtends door het veld terugreden, gaf mijn man de zwanen een teken: tijd om op te staan! Zij strekten hun nekken en ik kreeg een mogelijkheid hen te bekijken. Wij hebben de kleine boeketjes uit het zijraam gegooid. In de verte rookte en stroomde een trein.

Een muskaatnootje is in mijn zak verkruimeld. Na de behandeling heb ik door de kronen zo’n pijn en zo’n zure smaak in mijn mond dat ik steeds mentholdrop mee moet nemen. De plaatselijke trots, een reusachtige fysiotherapeut, giet olie op mijn rug, net als in een pan, geeft een massage en stelt vragen, zodat hij mijn pijnbarrière kan meten. Vervolgens val ik flauw.
Hij vraagt hoe het is om in Jeruzalem een Russin en in Amsterdam een Jodin te zijn, of nog iets dergelijks. En hoe kan een taal je moedertaal worden, als “hik” “ik” betekent, en mijn geliefde Jos gewoon het woord “egel” aanduidt?
Hoe kan ik hem uitleggen, dat men met vervalste documenten uit Rusland emigreert, enkel naar het historische (niet voor iedereen weggelegd) Vaderland. Het is van te voren bekend dat je daar als kanonnenvlees gebruikt wordt. Of anderzijds, naar de Bundestag, maar de oorlog is immers ook weer de medaille aan een lintje van grootvader… En dat de postbode bij de deuren van ons relatiebemiddelingsbureau een heel archief van verzoeken uitlaadt. Welbespraakte modellen gekleed in Palekh halsdoeken schrijven onder aan een vragenlijst met kleine lettertjes: geen wensen ten aanzien van de partner. Dat wil zeggen ik ga met alles akkoord. Mijn armband van wit en rood goud trekt aan mijn pols, op het jasje zitten sporen van lippenstift. Onder het raam vloeien de stoomboten naar Zwitserland, en ’s nachts, zonder schoenen om zachter te lopen, sluip ik naar de keuken om daar, met een handdoek over mijn hoofd te eten, te eten, te kauwen, zonder te koken of op te warmen. Mijn nagels breken, ik heb een nijpende behoefte aan krijt, ik kijk minachtend neer op de blos van schaamte en gezondheid, en slik, slik! Ons leven is slechts een tussenstation, ik heb mijzelf aangetroffen op doorreis in “Nederland”. “Hik”, – wat heb ik een honger! – betekent “ik”.
En het smakelijke “hapje” betekent tussendoortje… De dokter zet mijn gewrichten.

Al vanaf de ochtend hangt er een reiger boven het bevroren kanaal – er is geen visje meer. Meeuwen roffelden met hun nageltjes op het ijs en zakten er niet door.
Moeder stuurde een brief waarin ze schreef dat ze daar de bouw van het communisme aan het afronden zijn. En dat er nog genoeg brood is.
Mijn man komt uit een gezin van miljonairs. Ze hadden een aparte kamer voor speelgoed gebouwd. Toen hij 14 was, heeft zijn stiefvader er alles in het casino doorheen gejaagd.
Mijn man bezorgde melk en kranten op de fiets en toen de verzekering afgelopen was, gooide hij de fiets in de gracht. Zijn vriendinnetje heeft hem naar haar vader, de eigenaar van een winkel, gebracht en geholpen om een motorfiets te kopen. `s Nachts heeft zij het geld gestolen en teruggegeven. Later heeft hij een radio uit fineer gemaakt: op veilingen mag je niets aanraken, alleen kijken. Zo begon de handel.
Mijn man, een programmeur, kraakte een bank. Hij is een verstandig mens en weet dat ons leven een grote rechtszaak is. Mijn moeder is een majoor in retraite en staat aan de andere kant en haalt haar handpalmen aan het prikkeldraad open.
Ik schreeuw met gebogen hoofd, als een reiger. Een videocamera kijkt naar mij vanuit een hoek waar in Rusland een ikoon zou hangen. Later zal mijn man zich verbazen en mij een potje met rozen geven: theerozen of misschien zwarte.
Ik keer terug naar de computer om een boek over het nut van vibrators in te kloppen en zo te verraden. Over het verschil tussen droge en vochtige, vibrators voor bejaarden en kinderen. Ik voeg er persoonlijk toe dat de firma Scala naar buiten treedt met plaatjes tegen geweld. En er nog genoeg brood is.

Denkt u dat wij niets meer hebben? Geen herinneringen?
In het begin van de Perestroika gingen wij afzonderlijk stemmen en kregen er aldaar een mogelijkheid om worst te kopen voor terug: mijn vader, een communist, ging naar rechts en ik naar links. Ik stond achter de democratie en als toegevoegd gewicht was er nog generaal Makashov3, naar men zei een politieke gevangene.
Het Vaderland, de Teven groeve als werkkamp, heeft op de vierde dag haar vrijheid met kaarten verspeeld. Ik rende door metrowagons en plakte pamfletten op de deuren: “Voorzichtig de couppoging sluit zich”. De pogroms dwaalden rond.
Het Joodse bloed in mij is het slimste, het moslimbloed – het meest gastvrije – en het Russische – het meest nuchtere en wijdste. Er bestaat geen cognac waarmee ik mijn angst voor de kampen kan verdrinken.
In een Russische kerk vlakbij de rosse buurt, tussen de hoeren, heeft een priestervrouw de arm van een jongetje gebroken omdat hij vals zong. Een KGB-priester wast daar geld wit, hetzij voor cocaїne, hetzij voor een bordeel met Russische vogeltjes.
De staat verstrekt ons gratis methadon.
Een vluchtelinge uit Chernobyl staat met haar hand in haar zij achter een raam. Zij is gekleed in een voor het weer ongeschikt kanten vijgenblad, kijkt naar twee zilveren zwanen in een vieze gracht en smeert tranen uit over haar dronken en volgesnoven gezicht.
In de Peterburgse Lavra herdenken zij ongeveer voor 1 minuut de democratische Galina Starovoitova4. Generaal Makashov is bijna gelukkig.
Mijn geliefde schudt mij ‘s ochtends ruw wakker. In zijn handen houdt hij een nijptang en een fles vodka en vraagt: “Wil je alsjeblieft een splinter uit mijn hiel trekken?” Op heroïsche wijze is hij klaar voor de operatie.
Wij zijn met dezelfde boeien geketend. Wij leveren humanitaire hulp aan het bejaardenhuis bij Peterhof omdat zij daar bereid waren mijn oppas een plaats te geven.
In viertallen liggen of zwerven de bejaarden in een kamer. De meest antieke reageren niet op hun honger en geuren. Het kalme afdelingshoofd, een dievegge, vroeg of wij zeep met formaline wilden sturen. De 80 jaar oude oppas velde vroeger bomen in Siberië, tegenwoordig veegt zij de betonnen trap met een uit een handdoek gemaakte mop.
Een feest ter gelegenheid van onze verhuizing. Wie nodigen we uit?
Mijn dochter komt binnengerend en gooit haar schooltas op de vloer. Haar martelingen zijn afgelopen.
Zij is het enige blanke meisje op school. Ze zou een donkere trui moeten aantrekken, want zelfs haar lokken zijn blond. Haar klasgenoot, een 2 meter lange neger, vroeg mij vertrouwelijk tijdens een schoolavond: “Zal ik je eens neuken, mammie?”
Mijn dochter betaalt de koffiejuffrouw in de kantine voor de cola met nepgeld, dat heeft zij van een weesje uit Ghana geleerd. Een Angolees vriendinnetje speelt met een snijmesje voor de neus van de leraar. Gisteren werd hij door de hele klas geslagen.
Onderweg naar huis houdt mijn dochter een geopende haarlakbus bij de hand. Als er iets is kan zij het meteen in de ogen spuiten: het barst hier van de bul-terriërs en Turken.
Wij leren haar dat racisme heel erg slecht is.
Wij zijn emigranten.

Ik geloof niet dat ascetisme bestaat uit het in vieren vouwen van een blaadje toiletpapier, zoals het thuis ging. Ik kan een broeikas in elkaar zetten, planken gladschaven en met plastic bedekken. Ik rij in een kapotte auto, als een stuntman, en kan zo nodig mijn geliefde met karate verdedigen. In ongebruik geraakt hangt de kimono in de kast. Ik kan behang in record tijd van de muur scheuren, mijn man pronkt met mij bij de buren. De behanger komt het bezichtigen. Ik bak taarten zonder rook en pannenkoeken zonder eieren en boter, en iedereen verbaasd zich erover hoe lekker en caloriearm ze zijn. Maar ik zal nooit het vreselijke mysterie kunnen bevatten hoe je voor jezelf per telefoon een vossenbontjas met poolvos motief kunt bestellen en dan bij het ochtendgloren tekent voor ontvangst, tekent voor je eigen zwakheid. Wij zijn emigranten.
Waar zijn jullie, vrienden? Allen, die ons eeuwige liefde zwoeren? Van al onze notitieboekjes is slechts een nummer overgebleven. Als je een hondje verwent, zal het je bijten. Als je je van een tijger afwendt, zal hij je opeten. De rechtvaardigen bederven als room, en boeven worden heiligen. Een icoon is met haar geschilferde neus tegen een muur gezet. Een zweep met een loden uiteinde hangt in een hoek uit het zicht. Alleen zwakken plegen verraad. Zij vergeven het goede nooit.
In het weekend rijdt mijn dochter een paardje in. Nee, geen pony die je voor kleintjes koopt, maar een echte loper, die na het rijden in een dekkleed wordt gewikkeld. Wij hadden bij de manege een zwarte hoed (hoe zeg je dat in het Russisch?) gestolen en laarzen gehuurd (een vergeten woord). Na het galopperen ruik ik thuis aan de leggings: zitten er geen vlooien in? In de manege is zand met stalmest vermengd. Kinderen vallen er met hun neus in en vermaken zich volop.
Als iemand mijn dochter een koekje of snoepje aanbiedt, moet zij nee zeggen. Dan brengt een vriendinnetje haar naar een automaat, werpt een muntje in de sleuf en geeft haar het gevallen broodje of blauwe snoepje. Nu zonder drugs, bijna zeker.
En zij vermaken zich.

‘s Nachts word ik door angst verstikt.
Ik druk op een knopje aan de muur, en ga dan in een kristallen doodkist liggen en doe zelf het deksel toe. Het kunstlicht van de zonnebank flitst aan: precies 17 minuten. De doodskist heeft binnen airconditioning, is rond en ademt met de geur van menthol.
Daarna jeuken je ogen nog heel lang, maar ik ben al goudbruin geworden, als een kerstkalkoen, welke verplichte kost is voor een feestelijke tafel.
Mijn man roept mij op een terloopse manier: hij weet niet precies hoe hij mijn naam moet uitspreken. Ik fluister tegen mijzelf: Lialechka! En reageer met een klank tussen “joz” en “yes”, met andere woorden ik vind alles best.

Wij dobberen al vier uur lang op een zeilboot en naderen de sluizen. De binnensluisdeuren slaan achter de schepen dicht en het waterpeil zakt tot het niveau van de zee. En vlak bij ons wachten twee zwarte zwanen totdat de buitensluis open gaat. Vervolgens slaan ze met hun vleugels en zwemmen, zoals altijd, als eerste. De zeilboten laten hen voorgaan.
De zee stuwt schuimkragen voort. Na de golfbreker overspoelt het water ons koebrugdek. Mijn man wordt zichtbaar bleek: hij maakt zich zogezegd zorgen over mij en zegt stommelend dat het tijd is om te gaan eten. Dat is heilig en ogenblikkelijk keren wij richting restaurant. Geen trek.

‘s Zomers zaten wij in Moskou aan een ronde tafel en nipten van slappe thee. De kleinzoon van een recente Russische president volgde het bonbonnetje met argusogen, van doos tot mond. Maar men had hem geleerd te zwijgen. Hij drukte zijn anemische lipjes samen en reed mijn man met een houten vrachtwagentje aan. Zo zijn wij!
Israël is een land voor bejaarden en kinderen. Mijn zoontje raakte onderweg naar karateles in een terroristische actie verzeild maar hij had geluk, men miste op een paar meter na. Mijn moeder en ik zochten hem lange tijd in de gillende menigte en de lijsten op de radio.
In werkelijkheid was alles veel beangstigender.
Niemand van ons heeft ooit nog voor een bus betaald, ze explodeerden. En vandaag rent en huppelt nummer 18 door Amsterdam.
De president was wijs en vrijgevig, maar de tijd vliegt zo snel voorbij! En de andere president had toevallig dezelfde naam als ons hondje, en wij fluisterden naar hem op straat: “Bibi!”

Witte zwanen zitten op het ijs als op een spiegel en hun spiegelbeeld weerkaatst erin.
Ik had geen tijd om op de Arabische markt in Israël een ketting te kopen: granaat, turkoois, eerst de huid verkoelend en daarna verwarmend. Of een rivierparel. Er was geen tijd voor zilveren zegelringen, de gouden valsheid trekt aan mijn spitse vingers. De trouwring met diamanten zoog zich vast aan mijn huid. Aan de binnenkant staat er: Jos. ‘s Nachts praat ik met die naam.

Jos zat in de kofferbak te graven terwijl, steeds sneller rennend, zich een bul-terriër op mij wierp. Zo’n witte, met een roze killersmond en de bek van een haai. Hij hing zich vast aan mijn arm en beet het vossenbont boven de elleboog door. Ik heb hem afgeweerd en schudde hem weg als een kakkerlak. De bul-terriër nam weer een aanloop en greep mijn rinkelende besneeuwde pols. Bij zijn derde aanval mikte hij met zijn dodelijke greep op mijn keel.
Mijn dochter verbaasde zich en strekte haar armen uit om het hondje snel te aaien. De eigenaar grinnikte op een afstandje en wachtte op de afloop: wie zal er winnen?
Grote weelderige Jos sloeg de zware aanval van de roze haai van honderd kilo af en voerde mij weg van het slagveld. De ambulance gierde. Verder komt er een ander leven, ik kan me het slecht herinneren.

Alle bleke reigers, groene rokerige eenden, ganzen met rode vingers, Griekse meeuwen en slaperige zwanen waren, de mist snijdend, naar een nat veld achter het dorpje van zigeunervilla’s in het hartje van Amsterdam gevlogen. Men verwachtte vorst.
Wij woonden toen al samen onder een dak. Hij heeft mij met mijn versleten valiezen in een bedrijfswagen opgehaald en remde bij een hotel. Elk uur belde ik naar huis en op een gegeven moment waren ze mij zo zat dat ze de lijn gewoon open lieten. Er was sprake van smachten in de hoorn, hese adem, een afgebroken gesprek. Hun vibrator veroorzaakte een kortsluiting en met een blauwe lichtflits sloegen de stoppen door. Men schakelde over op accu’s; genoeg voor een uur. Het eerste orgasme wilde maar niet komen, vervolgens weerklonk er een verbaasde lach en werd de hoorn onder een kussen samengedrukt, je kon niets meer verstaan, maar spoedig weer wel. De zoete hartstocht overspoelde haar en wond haar op, de wens groeide maar verhinderde de bevrijding. Haar geliefde sloeg haar steeds sneller met een zweep. Zij gilde en huilde, en vroeg: sneller! Tegen de avond had het vijfde à zevende orgasme de spieren nog maar nauwelijks verzwakt. De brand had zich opgewarmd om de gespreide nietigheid in levende lijve aan te steken, de wentelingen weer aan te wakkeren. Zij siste als een slang en steunde, naar de vloer kruipend en smeekte: sneller, sneller! Hun stemmen waren niet meer te onderscheiden, in de hoorn kakelde een radio, er begon iets te klikken en de storingen kraakten boos. De jonge minnares werd herboren als vrouw welke zich niet kon beheersen, gebogen ten overstaan van seks, verzwakt door pijn en haat voor al het mannelijke. Zij besefte haar hulpeloosheid en haar fysieke verblinde macht. Alles werd duister. Tegen de ochtend, na zestien uur wederzijdse martelingen, tot pijn in de hartboezem toe, tot bewusteloosheid en kotsen toe, verwond en rustig, sluimerden zij zalig op gebeten lakens. De hoorn slingerde aan zijn snoer. Zij droomden van de vorst.

Een smeris maakte de vingers van een kind los en trok ze van de tafel af. Hij had zulk een weerstand, zo’n bovennatuurlijke kracht, niet verwacht van die trut. Met gebogen rug trok zij haar knieën omhoog en trapte hem tussen zijn benen en beet hem door zijn overhemd. De opgetrokken mouwen van de smeris waren doordrenkt met bloed.
Die sufmuts was mijn dochter van negen jaar en nog wat. Onder haar voeten kroop haar rotbroertje.
Wij werden in rijen geleid met een lied en een opschep en wij trapten de sneeuw alle kanten op met onze versleten viltlaarzen, onderweg van het werk naar de kantine. Een penetrante chloorlucht kwam binnen door het fineer heen, vastgezet in de zwarte opening van een gebroken raam. Een afgesneden bakstenen pijp rookte op het dak, en wij wisten: in de kotserij serveren ze een blauw waterig vissoepje, goedkoop brood, kale pap en dunne kompot met olie-ringen (de vruchten worden nooit gewassen).
Mijn kraag is open, een ader zwelt op tot hij hees is door het marslied en ik spuug bruin bloed op de sneeuw: het arrestatiestempel. Over 9 maanden moet ik voor de rechtbank verschijnen. Wij hebben allerlei manieren overdacht, maar met deze sneeuw kun je niet ontsnappen. Je moet volhouden tot het hoogwater is of tot er een gunstige ijsschots langsdrijft. Of anders met een bewaker een kindje verwekken, dan heb je een privilege. Later wurg je het, je eigen bloed. Met smart! De meiden fronsten hun voorhoofden en het lot van hun zuster deed hen rillen.
Er kwamen geen brieven uit de vrije wereld. We bereidden ons voor op de Dag van het Rode Leger. We verhoogden het dagelijkse quotum door de doekjes en dassen dwars te naaien, wanten te produceren, dozen met cadeautjes voor de kampbaas vol te proppen. Hij gaf die later aan de bezoekers en de gastmedewerkers. We deden onze uiterste best: het was immers feest!
De leiding heeft mij twee keer bij zich geroepen. Men schoof mij een stuk papier voor, bood mij een sigaret aan, men ademde in mijn nek. Men tastte mij af. Het werd niet gehonoreerd.

De oppas legde een struik bosbessen bloot en zette mijn dochter er voor, die tot aan haar wenkbrauwen in een doek gewikkeld was. Wij verjoegen de muggen met takken. De bosbessen waren door de zon sappig en paars geworden: voor jam en wijn, op een blad in de Russische oven, tegen buikloop en slecht zicht, voor de hele duistere winter. Mijn dochter begon grillig te worden. Paardenvliegen en muggen staken haar in haar tedere wangetje. Haar natte oog loenste naar achter, naar het moeras. Een specht hamerde in het dode bos en het echode in mijn voorhoofd.
Wij kropen naar een landweg en hielden ons aan de wortels vast. De bussen hadden we met touw dichtgebonden en hielden ze weg van enig vocht. Aardbeien vloeiden tussen de dwarsliggers, vermengd met gebroken bierflessen en toiletpapier. Mijn dochter viel in slaap.
Wij plukten van de bosbessenstruiken en vergeleken die met haar: kijk toch eens, dezelfde lengte, drie jaar oud. Roze wolken dwarrelden aan de horizon zonder iets te voorspellen en wij verheugden ons op het hoogtepunt van de Karelische zomer.

… Er werd opgehangen en ik werd naar huis gebracht na beloofd te hebben om met alles te breken en ermee op te houden. De bul-terriër aan mijn arm genas goed, de verzekering betaalde uit. En toen brak Parijs aan, om middernacht schitterend met een in de wolken uitvarende toren, met de kanten Notre Dame en de Klokkenluider onder het dak hangend aan zijn kromme vingers. Hij was niet lang genoeg. Zijn voet trok om de hindernissen heen: vuren, guillotines, onzichtbare kruisigingen op platen en onder de grond. Een verzonken eiland schemerde door het groene water van de Seine.
Een stofje werd van de snelweg afgeblazen. De orkaan schertste, vrachtwagens, caravans en onze Hyundai in de goot gooiend. Duitsland sleepte zich heel langzaam voort, vloeide uit in Denemarken via een nieuwe brug en vilde de zijkanten van de verhitte auto met tocht uit de stoomboot. Wij woonden zoals het uitkwam op het dek, draaiden ons in onze slaapzakken in tweetallen om en riepen, wenkten Zweden. We spuugden in het donkere water, wuifden fjorden uit. Helsinki begroetten we zoals we met de Sovjet Unie doen: met de toewijding van een hond, stromend als verraad uit bejaarde ogen; de bereidheid het te overleven. Zij ontvingen ons daar met brutaliteiten en gescheld. Het Vaderland waaide over.
Mijn geliefde draaide een paars besje in zijn handpalm, boog zich over een witte paddestoel: alles was zo nieuw. Met terughoudendheid keek hij naar mijn blauwe lippen. Vervolgens kauwde hij hem stuk en werd met blijheid bevangen. Gratis vitamine C voor onderweg; een specht die in vuilnis rommelde.
Een merkschoen stond met glans en schittering op een gebroken struik en het bosbessensap vloeide over de witte met dennennaalden beplakte sok. De zomerse wolkjes aan de horizon beloofden ons helemaal niets.

In het weeshuis bereidde zich men voor op het feest van de Dag van het Rode Leger. “Malchish Kibalchish”5 werd naar eigen inzicht herbewerkt. Men had acteurs en begeleiders uitgenodigd, zij brachten cadeautjes mee. De humanitaire hulp werd als volgt verdeeld: laarzen met maat 38 voor de eersteklassers (ze werden meteen voor zuurtjes en speelgoed geruild, en bleven over voor het afdelingshoofd). Suiker werd via de achterdeur aan onderwereldfiguren en familie gegeven. Kleine chocolaatjes kon je aan de rondlopende groentjes toeschuiven. Er moesten rapporten samengesteld worden. De gehoorzame kinderen vroegen als één om een “Russische dans te dansen” en de afgedankte nietsnutten met bleke hoofdjes werden niet geslagen. Of misschien alleen de zieken voor de show, een keertje met het hoofd tegen een met olieverf beschilderde muur en vervolgens de isoleercel in. Voor het getoonde initiatief, tegen de glans in je ogen, of nog beter vanwege een dagboek onder je kussen, kreeg je als best werkend tegenmiddel psychotrope drugs van de lieve verpleegster toegediend. Dan drukte je je gezicht tegen een jaszak op haar jas, donker geworden van in de kantine afgeveegde vingers en perste je je tanden samen en schreeuwde je “Ma-a-ma!” Daar mocht je het doen. Voor een tweede keer werd je daar niet voor geslagen.
Mijn dochter natuurlijk wel, maar wat betreft haar broertjelief?…
Mijn dochter heeft in de achtertuin kraaienveren gegrild; hun enige nut. En als je er aan knaagt met je ogen dicht lijkt het net alsof het kip is.
De Hyundai knarste op het gravel onderweg naar de top van een berg en botste tegen de over de horizon verspreide kudde en de ontnuchterende herder in een natte greppel. Een fles lag binnen handbereik. Het wiel schepte het water, de poel klokte en zoog. Na een kort gebrul verstomde de motor. De koeien hadden geen haast.
Daar zag mijn man voor het eerst dat er vogelhuisjes als toilet bestaan, een hokje op een heuvel met een oog, haakje en wit van onder en onstuimig wemelend. Hij moest nogal lang bijkomen en verbaasde zich er steeds over waarom de tradities van Ivan de Verschrikkelijke zo sterk zijn in de Russische dorpen, krachtiger dan de Europese? “E-e-e”- hakkelde mijn man van onwennigheid.
Ik heb de herder nog een beetje bijgeschonken en Jos met bosbesjes gevoerd en de koetjes, verkleumd door de avondkoelte sleepten zich zoals gewoonlijk naar huis. De rook van het Vaderland verspreidde zich aan de horizon.

Honderden handen duwden elkaar weg, richtten zich naar de wagon passage en boden opdringerig voor een dollar wikkels van kranten gevuld met aardappeltjes uit Chernobyl, zoute augurkjes, mineraal water in plastic flessen aan. De trein krabde zich, proestte, ratelde dwars door Wit-Rusland; houdt je paspoort gereed. Lukashenko stond met zijn hand in zijn zij bij de ingang van het ongelukkige land van mijn voorouders uit Gomelj. Bij wie kan ik nog meer een mes over zijn witte nekje halen? De aardappeltjes hadden hun uitwerking en veranderden zich in ontploffende piepers. Mijn man werd stil, volwassen en klom omhoog en klom omhoog naar zijn brits.
Een Russisch paspoort was van kracht aan de overkant, hier moest je een visum hebben. Ik werd uit de coupe geleid, om mij, met getuigen, te ontkleden. Mijn man botste bij herhaling slaperig tegen de muur. Een jonge vrouwelijke douanier, een lesbische sadiste, zei eerlijk dat haar moeder in Minsk woont, en dat zij ook iets moet eten. En dat wij de enige passagiers in de wagon zijn, dat het geld in ons verscholen zit en dat zij alles moeten doorzoeken.
Na twee uur hadden zij niets gevonden. Wij keerden vanuit huis naar huis terug, in de attache-koffer lagen alleen een brief over zeep met formaline en luiers voor stervende bejaarden.

De Nederlandse liefhebber van locomotieven is door zijn echtgenote in bed gewurgd; dat hadden we nog op het papiertje in de lift gelezen. Maar het jongetje leeft nog! Op hun bruiloft zijn we geweest, maar naar de begrafenis besloten we niet te gaan.
Meteorieten bleken een leugen van de overheid te zijn en de tijd werd verkeerd aangekondigd om paniek te voorkomen.
Mijn rivale trad in het huwelijk en was weer van een kind in verwachting.
Thuis stond de videocamera aan, in de salon en in de badkamer.
Ik spuugde het knarsende zand uit en kroop langzaam naar de Joodse bergen in het Dode Zee gebied. De woestijn met een temperatuur van 50 graden tjirpte fluisterend en schonk nu eens een uitgebloeide stam, dan weer een schelp op een doorn ter herinnering aan het verleden. Op een nabij gelegen top maakten twee kamelen zich zorgen, trillend in de luchtspiegeling. Ergens zouden bedoeïenententen moeten staan, en stof vangen, uiteen getrokken als een katapult. Een andere top werd verblind door schapen, welke hellend vloeiden en het zeldzame grind verstrooiden. Ik zou het nog twee uur kunnen volhouden, na drie ben ik flauwgevallen. Onder in mijn keel kabbelde de kokende sneeuwzee, een romige crème, het als ijskristallen drogende zoutvaatje en grijze modder. De Jordaanse helft weerspiegelde in de Joodse en klom met mij omhoog het strand op, bedekt met de korte Russische kamille en de bloedrode kleur van verdovende papavers.
De Samoen spreidde zich laag en gebrande mist wikkelde mij zorgvuldig in een steen.
Ergens onder water ging het oude Holland schuil met haar lage Venetiaanse verdiepingen. Een molen met geknipte rieten mutsen werd beademd, en wij werden meegesleept langs de weg tussen hartstochtelijk samengevloeide zeeën: van het Zuiden en het Noorden.

Potverdorie, je hebt je Vaderland verkocht, secreet. Hallo, waar is het, Vaderland?
Jos heeft uit louter leegloperij geleerd hoe je mijn naam moet uitspreken. Vol en onzinnig, net als in een openbare ruimte.
Tijdens de rechtszaak zei ik: welke bul-terriër? Het was een rottweiler. En hij heeft niet mij, maar mijn dochter gebeten, toen zij hem wilde aaien. Ze geloofden mij meteen, moesten huilen, en hebben toegezegd dat ze de zaak zouden sluiten en dat de verzekering weer zal uitbetalen. En men noteerde: hysterie. En zo werd ik gekweld, mezelf ons gehele verleden herinnerend.
Waarschijnlijk, ben ik een krankzinnige. En de fysiotherapeut zette de hele winter mijn botten recht.
Onze buurvrouw Gilberta had een keer de deur op slot gedraaid en zat mij achterna met een paar handboeien. Zij is lesbisch en hier is dit zelfs normaal, zij gedraagt zich altijd zo na het blowen.
En er is niemand die me zo na aan het hart staat als Jos. Dit weet ik zeker als we als blinden slapen, waarbij de een tegen het achterhoofd van de ander ligt, met onze armen gestrekt tijdens onze slaap. En zijn prikkende naam druk ik stevig samen in mijn ring.
Onze kinderen en kleinkinderen gaan naar een blanke school. Zijn oudste zoon belt als hij geld of andere hulp nodig heeft. Als hij niet langskomt, dan is alles in orde met hem, wees gerust! Van tijd tot tijd probeert men ons als emigranten het land uit te zetten.
En juist op dat moment moet ik intens aan het weesje uit Ghana denken.

Deel II.

Godo6 zal nooit komen.
Ik draag het water in de vorm van een kruik en het plenst veerkrachtig tegen mijn handpalmen. Het water bewaart haar omvang en gewicht, stroomt door mijn gehaaste stappen over, maar er is geen kruik. Enkel het lege water koelt en pest.
Zo komen mijn vingers in jouw bovenarm – het is geen vet, maar ouderdom die zich verspreidt onder de perkamenten huid tussen twee moedervlekjes en zeldzame grijze haartjes. Het rimpelt de huid als een vloeitje, en ik ben bang haar te scheuren.
Ik voel me misselijk, en boven mijn zonnevlecht jankt zachtjes het hondse medelijden. Ons leeftijdsverschil van vijfendertig jaar drukt mijn schouders samen, gooit mijn hakken af, zodat het onopvallender, van gelijkmatiger lengte wordt. Maar soms, als ik je intenser dan anders haat en in jouw – mezelf minacht, dan rinkelen mijn tandjes als parels en ratelen mijn polsen als armbanden die je me zelf hebt gegeven. Mijn lippen strekken zich uit als tedere wormen na de regen en de liefde, zoals zigeuners dingen kunnen lospeuteren, trekt zich terug.
Ik vlieg heen en weer tussen de Truskavets7 baden, mijn badjas met mijn knie opzij slaand. De onrustige badgasten in de ziedende bronnen grijpen mij vast met hun vette of doorzichtige zieke vingers, waar het stinkende bruisende water van af druppelt. Ik lach met fijne tandjes en voeg al naar gelang mijn stemming kokend water of stinkende koude toe. Het geringe salaris na vijven herinnert mij eraan mezelf om te kleden en met m’n stijve pinkje opzij loop ik rinkelend met hoge naaldhakken naar beneden, voorbij de markt, de hoek om, langs het hotel waar ’s nachts, in het vanaf de straat troebele restaurant, mijn lieve kleine kreupele, met zijn tenor, een of ander Russisch volkslied ten gehore brengt. Maar ik ren nog verder naar beneden, naar jou, kletsgrage, vlijende, mooiprater, die mijn zoontje een studiebeurs en mijn afgunstige moeder een eenkamerwoning belooft. Mijn moeder dreigt een vloek over ons af te roepen en mijn zoontje is net van school gekomen en snuffelt in de lege vriezer op zoek naar een stuk aangebroken ham waarin gebeten is, in zijn vuistje lachend om de schijnbare ochtendschool. Geen kruis slaan! En zo zit hij daar bij een raam dat gedurende het vijfjarenplan niet gewassen is en bijt op zijn grijze nagels, er van dromend een huurmoordenaar te worden, iemand in opdracht te doden en betaald te krijgen in nieuwe knisperende dollars. Ach, jij, mijn lieve krullenbol, die meiden najaagt en boterige wijven begeert. Wie zou jou nou tot voorbeeld moeten dienen? Toch niet de kleine kreupele van het goedkope restaurant, wiens tenor tot krampen leidt en welke doordringt tot onder de afscheiding van draagbalken en onooglijke badgasten wakker maakt?… De tenor heeft een voet die 13,5 centimeter hoger is dan de andere en het maakt niet uit hoeveel je gymt, wat leeftijd betreft laten die verdroogde begroeide voetzolen zich niet doorzagen. De kleine kreupele houdt van mij, maar wat heeft hij te bieden? En mijn oude man vermaakt mij, hij heeft een woning in zijn borstzak, een onderneming voor de jongen en voor mij schoentjes in een doosje, mimosa’s op 8 maart en Godo zal toch nooit komen. De prins met de scharlaken zeilen is verdronken. Hij omwikkelde zichzelf tegen de wind, gleed uit op het dek en stortte in een kanten golf. Aan de kust werd er toen flink gelachen!
Ik wacht steeds op het moment dat het tot je doordringt hoe ik jou haat, je smalle lippen zoenend en trillend van angst dat je niet op mijn zijden lichaam sterft tijdens een vochtige oktober nacht, stikkend in zwavelhoudend bronwater. Ik knijp mijn neus dicht en als ik je manchetten strijk, spuug ik onder het strijkijzer en herhaal boos: wanneer dan? Hoeveel verklaringen en gulheid heb je nog over, die zouden volstaan voor de goedkeuring van de schorre tenor van het restaurant, zijn eenmalige prostituees en de katterige kreet van mijn onderontwikkelde jong?
Ik heb zo veel medelijden met je.

In Pieter8 kruipt het Oud en Nieuw in de gedaante van lange regenwormen, roze als nagels, vanonder de poort en ik, mezelf niet in de hand hebbende, rem met mijn hakken naast een gebutste vuilnisbak. Vervolgens geef ik over van alle herinneringen van iemand anders met mijn vervloekte onsterfelijkheid. De wormen kruisen elkaar en kruipen mijn schedel in. Een lijkschouwing zal hen allemaal aan het licht brengen! En net als in mijn jeugd herhaal ik een telrijmpje: berken aan de bosrand, zonnig blauw, satijnen rouwe champignons! Bruid en bruidegom… Hoe is dat, te leven zonder berken? Zonder je lichaam tegen een wormstekige stam te vlijen, niet in een berk-katje te bijten, niet de groene bitterheid af te likken? Zonder een berk op de sneeuw te kruisigen en zonder een verroeste spijker tot aan zijn platte grijze kop erin geslagen te hebben? Hoe is het te zijn zonder je met het sap te wassen en zo met vliegen en mieren en al op je te gooien? Er bestaat zo’n land, stromend met melk en dronken mede, waar kamelen door het gaatje van de oase ademen en door hallucinaties verontrust zich tussen schildpadden en egeltjes bevinden. Er trillen daar berkenloze paddestoelen, niet wormstekig en bloedeloos onder wrede hitte. Maar wacht daar niet op mij, draai je niet om want dan zal ik, mijn handen tot bloedens toe opengehaald hebbende, nooit meer terugkomen en mijn lippen zullen zout en stuk gebeten zijn. En niemand zal het te weten komen.

Met Oud en Nieuw had het net gevroren, zo krachtig alsof het een stroomschok was, en ik sleep met een twee meter lange, aan mijn vingers vastgeplakte kerstboom. Mijn sjaal is gezwollen door tranen als ijskegels, mijn adem zweeft als de mist en ik huil hardop. De bussen remmen en trekken grimassen, in de metro bedreigt een of andere tante mij met een liniaal (maximaal toegestane lengte); taxi’s toeteren – niet tegen mij, trams rinkelen vals en ze worden bijna door de wind omver geblazen en een voorbijganger helpt mij de kerstboom op mijn schouder te balanceren. De kromme stam klampt zich aan mijn handpalmen vast, mijn handschoenen ben ik kwijt en mijn laarzen glijden van de stoeprand. Nog een stapje, tracht ik mezelf te overreden, en nog een. En de lift wilde geen dienst doen, ook niet naar de zesde etage. En de verwarmingselementen worden niet gestookt. Wie zingt er nou zo saai, met een hoog stemmetje, net als het muisje achter de kachel? Het huis, dat neergehaald is, onze kerk en ons geheugen.

‘s Middags werd het zo snikheet dat er geen druppel water meer in de fles zat, mijn lippen stuk barstten en het stoplicht op de kruising geen tak of schaduw had. Een geit aan een touw stond gehoorzaam onder het rode oog, spaarde haar krachten, verroerde zich niet. Of misschien was het een bok, zo’n gele, zo’n vieze geile. En zo wachtte hij, als een hond, in het centrum van de Heilige stad. In een Arabische villa aan de overkant speelde iemand de etudes van Czerny. Ik herhaal in gedachten elke vervloekte noot en de geit kijkt plotseling langs me heen en blaat, van de wijs geraakt. Onze ogen zijn identiek: ronde poppenogen, geheel zonder pupillen en daarom kan niemand zien dat zij zijn gaan schreeuwen. En nu gillen zij volop, hun zwart is verscheurd. Men leidt ons naar de slachtbank en men denkt dat wij glimlachen! En toen zijn we maar gaan glimlachen.
– Jullie lachen om jezelf, meisjes. Zo zwerft men met pijpenkrulletjes, plastic tasjes voor afval gestolen hebbende uit de goedkope emigranten winkel Greenberg, waar een taaie kalkoen met een blok ijs versmolten is, als loos gewicht. Een oud dametje krabt er met een mesje aan en likt aan yoghurt die te lang op de toonbank gelegen heeft. En dan brengt men haar naar het kerkhof bij de cicaden en dumpt men haar onder het hek als een Russin. Het maakt haar immers niets meer uit, zij heeft al haar grijze pijpenkrulletjes naar alle kanten opzij geworpen en kon zich niet meer herinneren tot wie zij moet bidden. De ouden van dagen zitten in een rij op een bank, men wacht op de 9-de mei, bevrijdingsdag, – piloten, generaals, tanksoldaten en hun enige vreugde is dat wij niet naar Duitsland zijn vertrokken. Laat ons maar bakken in het Heilige land, net als in de hel en hun laatste levensdagen zijn bitterder dan de hel. Toch is het gemakkelijker te buigen voor de schreeuwende Marokkaan of de zwijgende Ethiopiёr (tevens de Jood, het maakt niet uit dat hij zwart is), dan voor het lospeuteren van een contributie, een reparatie, een trepanatie van een weldoorvoede fascist, een niet geraakte soldaat. En wat maakt het uit dat hij in ’41 vanonder het vizier van een geweer wist weg te kruipen! De bejaarden mompelen, zuigen aan tweekleurige zonnebloempitten en men polijst met krijt die ordes en medailles, die zij van de magere douaniers het land uit mochten voeren, en de anderen die ze waren kwijtgeraakt kocht men later ter vervanging op de dierbare zwarte markt terug. De planken zijn nog niet door vuur verteerd en er komen tranen uit hun ogen door de rook, uit kleurloze oogjes met cataracten, volledig zonder pupillen. Ik heb voor hen de 10 geboden in een Russische scheldvariant samengesteld met afdelingsregister en meldingen voor emigranten. Ik heb het in dichtvorm geschreven zodat ze het makkelijker kunnen leren en het aan het hek van het asielzoekerscentrum opgehangen, als een muurkrant. Ze zijn nog niet vergeten dat er in den beginne het Woord was!


1 reactie

Tasz · 6 januari 2004 op 19:43

Hallo Dinky,

Ik heb jouw deel 1 met interesse gelezen. Voor een columnsite is zo’n stuk tekst een vreemde gewaarwording, het heeft echter veel potentieel om iets moois te worden. Ik redigeer en begeleid schrijvers van boeken en verhalen en ben tevens tekstschrijver en journalist. Ik kan het dus niet helpen om met een kritisch oog naar jouw tekst te kijken. Ook omdat jouw tekst indruk op me maakt en ik er meer in zie dan de wirwar van woorden die je er ook uit kan opmaken. Als je wilt dat ik je een diepgaande (kritische) feedback op deze tekst geef, laat me dat dan even weten. Vooralsnog… een tekst met veel potentieel, vaak wat verwarrend en onsamenhangend door o.a. gemis van leestekens. Je maakt af en toe gebruik van teveel metaforen, overdaad schaadt.

Opvallend vind ik dat je het geheel introduceert als een novelle, maar op dit moment is het een lawine van tekst en gedachten die word uitgesproken door de protagonist. Geen column, maar ook geen literaire tekst. Nogmaals probeer wat rust in je tekst te brengen waardoor het geheel door de lezer beter wordt overgebracht.

Nogmaals het geheel intrigeert me en ik wil je best nog een meer diepgaandere feedback geven, maar ik weet niet goed of dit de bedoeling is van deze site. Ik ben nog vrij nieuw dus laat het mij maar weten of je hier behoefte aan hebt.

Bye
Tasz

Geef een reactie

Avatar plaatshouder