April 1983
Een sympathiek drietal presenteert zich op het moment dat ik de deur opendoe. Ik wrijf snel de laatste traan weg uit mijn gezicht en inspecteer, één voor één, de drie gezichten voor me.
“Dag mevrouw, bent u geïnteresseerd in wat bijbelse tijdschriften?”, vraagt de man op de voorgrond met een vriendelijke, charismatische lach. Zijn ogen stralen en matchen zijn smetteloos, blauwe maatpak. Hij draagt een zwarte, lederen aktetas in zijn linkerhand en houdt zijn rechterhand uitgereikt in mijn richting. De vrouw en de negroïde man op de achtergrond lijken uit het beeld vervaagd door het voorkomen van hun leider. Aangeslagen neem ik zijn hand aan.
“Heeft u even de tijd voor een kort gesprek?”, vraagt de man resoluut, op het moment dat hij mijn aarzeling opmerkt.
“…”, aarzel ik.
Wat willen deze mensen van me, zien ze niet dat ik het moeilijk heb en geen zin in deze onzin! Drie kleine kinderen, een man die nooit thuis is, continu pijn en irritaties, depressies, een leven… Hoe kan ik dit nou een leven noemen…Ik weet godverdomme zelf niet eens wat ik moet, niks weet ik, niks! In een hoek zit ik en ik kan geen kant op…
“Is er iets mevrouw? Kunnen wij iets voor u doen?”.
Zijn troostende woorden trekken me terug uit mijn gedachtenroes. Terug naar het moment. De man kijkt me bezorgd aan alsof hij me wil opvangen, me wil helpen.
“Help me…”, zegt een diepe, stille stem in mij.
Een tranenvloed stort vanuit mijn traanbuizen mijn wangen over.
”Sorry…Ik…Sorry”, huil ik verontschuldigend.
“Nee, mevrouw, laat het gaan, God kan u helpen”.
“God? Helpen?”.
“Ja, God!”.

“Dag, jongens!”, lacht de man naar mijn kinderen op het moment dat ze door de keukendeur de kamer binnen komen gelopen.
“Hoe heet jij, jongen?”.
“Dat is Sander, hij is de oudste, dat is Tim, en de jongste, Mark, ligt in bed”, zeg ik zacht snikkend, terwijl ik mijn tranen probeer te verbergen voor mijn jongens.
“Hoe oud is Sander?”, vraagt de man geïnteresseerd kijkend naar de rommelige achterkamer.
“Bijna vijf, Tim is tweeëneenhalf en Mark is drie maanden”, poog ik trots te zeggen, zoals een moeder dat behoord. Tevergeefs.
Sander kijkt op, pakt Tims’ hand vast en loopt de tuin in, naar de zandbak, alsof hij weet dat wat er hier besproken wordt niet bestemd is voor kleine kinderoortjes.
“Denk aan wat ik u zojuist heb verteld. Ik weet dat het u allemaal erg overvalt op dit moment, maar denk er eens rustig over na de komende week. Ik heb hier een aantal tijdschriften en een bijbel die u mag lenen. Blader er maar eens doorheen, lees wat, het kan geen kwaad en ik zal u verzekeren dat u zich beter gaat voelen.”.
De man geeft me een aantal sober kleurige tijdschriften en een dik, goudkleurig boek, met rode fluwelen letters: ‘Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift’. Langzaam loop ik richting de voordeur om het drietal uit te laten.
“Het zal u verrijken, een doel geven! Leef voor God en u zult uw kinderen en u zelf gelukkig maken!”, roept de man lachend alsof hij elk moment kan uitbarsten in tranen, de goede soort tranen weliswaar.
“Volgende week kom ik langs om te kijken wat uw bevindingen zijn. Sterkte en tot dan”.
“Dag…”, zeg ik nog steeds zichtbaar aangeslagen door het onverwachte bezoek, maar met een gevoel dat ik al maanden niet meer gevoeld heb. Hoop.

Mei 1986
“Tot vanmiddag Sander!”, zeg ik terwijl ik zijn handje loslaat en hem zijn weg laat gaan over het drukke schoolplein.
Met Mark op mijn schouders en Tim in mijn andere hand loop ik richting de peuterafdeling van de Rooms Katholieke basisschool. Ik geef beide een kus en draag ze liefdevol en trots, zoals een moeder behoord, over aan de goedlachse peuterjuffrouw.
“Lief zijn hè, schatjes! Jij ook hè, Maria!”, zeg ik met een gekscherende lach richting de juffrouw.
“Ha, ja oké, ik zal mijn best doen Julia…”, lacht de peuterjuffrouw terwijl ze het klaslokaal inloopt met in elke hand één van mijn mooie jongens.
Fluitend, met geheven hoofd loop ik het, inmiddels leegstromende, schoolplein over richting het huis van meneer en mevrouw Vorstens.
Het wordt een leuke dag vandaag, ik heb lekker geslapen, de zon schijnt en het gaat eindelijk weer eens goed met de relatie tussen Hein en ik. Normaliter is het elke avond raak, ruzie, ruzie over mijn geloofsovertuiging, ruzie over de jongens, wanneer ziet hij eens in dat ik het vooral voor hen doe. Het is moeilijk voor ze, ik weet het, geen Sinterklaas, geen kerst, geen verjaardagen, onbegrip van vriendjes en ouders. Uiteindelijk gaat het om het doel, en het doel is zo groot, immens, daar kan geen Sinterklaas tegen op! Eeuwig leven in Gods nieuwe wereld!

De poortdeur staat open en ik loop via de natuurlijke, wildbegroeide tuin de keuken in.
“Hoi Julia. Wat zie jij er goed uit vandaag!”, zegt mevrouw Vorstens, terwijl ze de andere aanwezigen aan het bedienen is met een pot verse thee.
“Wil je ook een kopje thee?”.
“Ja, lekker! Dank je! Ja, ik voel me ook goed!”, roep ik uitbundig lachend.
In de woonkamer zitten zeven mensen waarvan ik er drie nog niet eerder heb gezien.
“Julia, ga jij vandaag samen met Ben en Margreet de ronde doen. Jullie kunnen het zuidwestelijke gedeelte van de wijk nemen, dan beginnen wij op de Nierseweg?”.
Een klein, donkergrijs, half-Indisch vrouwtje staat op uit haar stoel en reikt haar rechterhand uit.
“Dag Julia, ik ben Margreet, aangenaam. Ik hoorde dat jij het levende voorbeeld bent van Gods macht, een totale metamorfose van depressieve, suïcidale vrouw, naar een gelukkige, optimistische, jonge moeder”.
“Ja, God is geweldig, door hem is alles goed gekomen! Ik ben zo gelukkig”, zeg ik terwijl een warm gevoel door mijn lichaam stroomt en mijn armen voorziet van enig kippenvel.
“Kom laten we snel gaan, de dag is nog jong!”.

Augustus 1989
Een scherp, wit licht doordringt mijn oogleden. Langzaam open ik mijn ogen en aanschouw een wit plafond, onregelmatig verbruind door wat waarschijnlijk ooit lekkages zijn geweest. Een blauw gordijn hangt, half gesloten, rond mijn bed.
Een helse pijn trekt vanuit mijn middel naar mijn hersenen op het moment dat ik overeind probeer te komen vanuit het zachte matras.
“Aaaaaaaauw!”.
Mijn schreeuw van pijn verdringt de stilte in de kamer en galmt voort door de gangen van de ziekenhuisachtige omgeving.
“Rustig mevrouw, rustig! Blijft u alstublieft stil liggen!”, roept een jonge zuster op het moment dat ze de kamer binnen komt gerend.
“U heeft uw heup uit de kom en uw bekken zijn gebroken!”.
“Wat? Hoe? Wat? Wat is er gebeurt? Waar zijn mijn jongens, waar is Hein?”, roep ik paniekerig, niet wetende welke vraag ik precies beantwoord wil hebben.
“U bent betrokken geraakt bij een auto ongeluk en …”.
De woorden van de zuster vervagen en de beelden van mijn laatste herinnering komen omhoog in mijn gedachten, terwijl mijn hartslag bij elk fragment evenredig toeneemt.
We zijn bij het recreatiepark gaan zwemmen en zijn rond etenstijd, nadat we een ijsje hebben gegeten, terug naar huis gereden. Sander was een beetje ziek geworden van het cola-ijsje, dus ben ik bij hem, op de achterbank, gaan zitten. Tim is voorin gaan zitten en…
“Wat is er gebeurt? Sander was ziek…? Waar is hij? Waar is Tim, waar is Mark?!”, zeg ik terwijl de tranen, ontroostbaar over mijn wangen stromen.
“Rustig mevrouw, ze maken het naar omstandigheden redelijk goed.”, zegt de jonge zuster geruststellend.
“Sander ligt op de kinderafdeling en is stabiel. Hij had een gescheurde milt, maar is daar inmiddels aan geopereerd. Tim heeft enkel een aantal gebroken en gekneusde ribben, waarschijnlijk veroorzaakt door de klap in combinatie met de autogordel”.
De zuster stopt haar woordenstroom om op adem te komen. Ik voel een licht gevoel van opluchting door mijn lichaam stromen, welke direct weer door onrust wordt verdrongen bij de gedachte aan kleine Mark.
“En Markje?”, vraag ik voorzichtig terwijl de tranen mijn zicht verwateren.
“Mark heeft een harde klap gehad, zijn schedeldruk is toegenomen en moet daardoor zo snel mogelijk geopereerd worden.”
“Wat? Maar, en …?”, bazel ik geschokt.
“Hij is stabiel, het komt goed”, antwoord de zuster resoluut.
“Punt is dat uw man een terugval heeft gehad. Het ging aanzienlijk goed in eerste instantie, maar door inwendige bloedingen is zijn toestand verslechterd. Wij houden hem constant onder toezicht op de intensive care afdeling.”.
“We hebben nu dus uw toestemming nodig voor de operatie en bloedtransfusie van Mark, aangezien hij minderjarig is en u de enige ouder bent die hiertoe in staat is.”.
De zuster neemt wederom een adempauze en pakt een formulier waarop wat gegevens staan. Een benauwd gevoel kruipt door mijn lichaam naar boven, alsof mijn keel wordt dichtgeknepen.
“Is een bloedtransfusie nodig?”, vraag ik voorzichtig terwijl ik het antwoord al denk te weten.
“Ja mevrouw, uw zoontje heeft aardig wat bloed verloren en dit zal tijdens de operatie alleen maar toenemen. Een bloedtransfusie is cruciaal voor het slagen van de ingreep.”.
De zuster kijkt op vanachter haar formulieren en werpt een verbaasde blik mijn kant uit, een blik waaruit te lezen is dat ze niet begrijpt waarom een moeder zo veel tijd nodig heeft om te beslissen over het leven van haar kind.
“Maar…, wij mogen geen, …, maar …”.
Ik voel mijn hart tegen mijn borstkas drukken, tranen exploderen, zweet, angst, …
Plotseling lijkt alles stil te vallen, de traanproductie stopt, mijn hart rust, ineens ben ik kalm, helder, alsof God me helpt.
“Ja! Help hem, red mijn kind!”, roep ik.
Een gevoel van opluchting, afgewisseld door angst, dwaalt door me heen…

Juni 1990
De zon schijnt door een kier langs het gordijn naar binnen. Het is mooi weer buiten, een stralende dag. De jongens zijn naar school, Hein is weer aan het werk. Ik lig op bed, mijn vermoeidheid bij te slapen, maar ik slaap niet, ik kan niet slapen! Mijn gedachtespinsels maken me gek met voorstellingen van hel en verdriet, eeuwig ongelukkig. Ik ben verbannen uit Gods’ koninkrijk. Bedreigd, verbannen door mijn vrienden en kennissen, mevrouw Vorstens, Ben, Margreet, …. Verstoten door de rest van de wereld. Ik wil rust. Niet meer zo. Ik wil gelukkig zijn. Gelukkig met Sander, Tim en Mark. Ik wil gelukkig zijn met Hein, mijn lieve man, die altijd bij me blijft.
Ik reik mijn hand en pak het potje van het nachtkastje.
“Eenmaal daags, voor het slapengaan”, luidt het handgeschreven labeltje.
Wat is mijn doel?
Langzaam breng ik het potje naar mijn lippen.
Ik ga slapen, ik ben moe.

Religie: Blijspel tot de dramatische val. Geloof met mate.
Groeten Tim


4 reacties

Mien · 6 maart 2012 op 12:54

Is dat sypmathiek drietal uit de eerste drie alinea’s nog ooit teruggekomen?

Mien

BlogBoy · 6 maart 2012 op 13:11

Mensen die hun kind het leven redden gaan niet naar de hel, volgens mij.

Meralixe · 6 maart 2012 op 14:20

Goede (lange) column. 😉

pally · 7 maart 2012 op 16:29

Best spannend geschreven, Johun. Wel een aantal taalfouten, maar alla. Het eind kan ik niet helemaal volgen, maar dat kan ook aan mij liggen.
Ik voel in dit stuk wel goed het gevaar voor indoctrinatie van (in mijn ogen) enge godsdienstgroepen die je inpalmen op zwakke of wanhopige momenten. :wave:

groet van pally

Geef een reactie

Avatar plaatshouder